tranen, die zij gestort had, verzwakt geloofde; maar het gezicht bleef hetzelfde. Zoo kwamen zij in eene ruime straat voor een huis van deftig aanzien. De jongeling stond stil.
‘Hier is het,’ sprak hij, ‘vraag naar mijne moeder. Wij zullen elkander wederzien. Vaarwel!’
En Lena was alleen, zonder zich te kunnen verklaren op welke wijze.
Op hetzelfde oogenblik, toen zij zich omkeerde, om haar zoo plotseling verdwenen gids te zoeken, zag zij aan het uiteinde van eene straat, die tegenover het huis uitkwam, eene bejaarde dame, gevolgd door een knecht, die haar kerkboek droeg. Eensklaps stond de dame als aan den grond genageld, bracht de eene hand aan haar hart, de andere aan haar voorhoofd, alsof geest en hart op hetzelfde oogenblik een grooten schok kregen en zag naar iets aan den kant van 't meisje met eene uitdrukking van buitengewone ontroering. Doch spoedig herstelde zich de dame, en met eene snelle beweging hare hand voor hoofd en oogen houdende, als om de laatste sporen dier ontroering te ververdrijven, vervolgde zij haren weg tot vlak bij de deur, waarvoor Lena nog stilstond.
DE GRAFLEGGING, NAAR A. VAN DIJCK.
Aan de manier, waarop de knecht schelde, begreep Lena, dat zij zich in tegenwoordigheid bevond van de meesteres des huizes. Zij groette eerbiedig.
‘Mevrouw,’ lispelde zij.
‘Verlangt gij mij te spreken, meisje?’ zeide de oude dame. ‘Kom binnen.’
En zij ging in de spreekkamer waar Lena haar volgde. ‘Wat verlangt gij?’ vroeg de dame.
‘Mevrouw,’ antwoordde Lena, ‘ik ben eene arme dienstmeid buiten betrekking, die u mijne diensten komt aanbieden.’
‘Uwe diensten, meisje,’ hernam de dame, een vluggen blik op Lena werpende, die met den gelapten katoenen doek, versleten rok en oud hoedje weinig aanzien had: ‘uwe diensten? Ik dank u wel, meisje, ik heb ze thans niet noodig.’
Lena stond geheel verstomd.
‘Men had mij toch verzekerd,’ hernam zij na een poos, ‘dat ik hier een dienst kon krijgen.’
‘Hoe heeft men u dat kunnen zeggen, meisje, daar mijn huis geheel voltallig is? 't Is waar, ik denk mijn linnenmeid te laten vertrekken, die dat reeds lang heeft verdiend, maar ik had er nog aan niemand een enkel woord van gezegd. Overigens’ voegde zij er bij, op nieuw een blik op Lena werpende, wier ellendig uiterlijk voorkomen weinig vertrouwen inboezemde, ‘ik twijfel zeer, of gij die dienst wel kunt waarnemen.’
‘O, Mevrouw,’ zeide het nederig meisje, ‘ik kan werken gelijk elk ander.’
‘Ik ontken dit niet,’ hernam de dame, ‘maar ge behoeft daar niet aan te denken.’
‘En hebt ge dan niets anders voor mij, Mevrouw,’ zeide Lena op smeekenden toon; ‘niet de geringste plaats hoe nederig ook.’
‘Neen, niet de minste,’ hernam de dame.
‘Hoe kon dan,’ sprak het meisje met weemoedig gelaat, ‘hoe kon dan mijnheer uw zoon mij tot u zenden?’
‘Mijn zoon!’ riep de dame, haar best doende, om hare plotselinge ontroering te bedwingen. ‘Mijn zoon?...... gij vergist, gij bedriegt u. 't Is overigens zeker dat gij hier niet te recht zijt.’
‘Ik ben dan, helaas! bedrogen, Mevrouw. In dit geval, wil me verschoonen.’
En Lena wilde geheel neerslachtig vertrekken; maar..... eensklaps staat zij stil.
‘Zie, Mevrouw,’ riep zij, hare hand uitstekende naar eene half geopende deur, die in een nabijzijnd vertrek deed zien. ‘Ziedaar de heer, die mij zoo aanstonds hier heeft gebracht.’
De dame was naderbij getreden en had een vluggen blik door de half geopende deur geworpen.
‘Dat is mijn zoon niet,’ zeide zij geheel ontsteld, en de deur van de salon wijd openende: ‘het is zijn portret.’
‘Toch wel, Mevrouw; hij is het, ik verzeker het u, dezelfde die straks tot mij heeft gesproken. Ja, hij gelijkt volkomen.’
‘Gij droomt,’ hernam de dame, onder de macht eener geweldige aandoening, die zij tevergeefs trachtte te bedwingen; ‘ik zeg u, gij droomt. Ik heb geen zoon meer. Hij, dien gij daar ziet, is reeds lang dood.’
Een vreemde gil, een gil van geluk, onsnapte Lena's borst.
‘O, Mevrouw,’ riep zij, ‘dank God met mij! Uw zoon is in den hemel!’
En alles, wat haar omringde, vergetende, viel Lena in vervoering op hare knieën en luid schreiende bad zij:
‘Dank, o mijn God, van mij te hebben verhoord! Dank, dat Gij eene ziel hebt verlost, die verre van U verzuchtte. Ja, hij is het, ik herken hem, het is zijn wezen, het is zijn gelaat. Maar hoeveel schooner was hij, toen hij zoo aanstonds nog vooruitging. Welk eene volmaakte vreugde in zijne oogen! Welk eene goedheid in zijn glimlach! Welke zoetheid in zijne stem! Welke gelukzaligheid in zijn blik, die tot in het binnenste mijns harte doordrong! Nu begrijp ik alles! Heer! Gij hebt U gewaardigd, de offerande aan te nemen, die ik U bracht. Dank, o mijn God, duizendmaal dank!’
‘Meisje,’ zeide de dame eindelijk, ‘meisje, wat beteekent dat toch? Zeg het mij, leg mij dat uit. Wat spreekt gij daar van mijn zoon?’
‘Mevrouw,’ antwoordde Lena eenvoudig, en geheel in de vervoering, die haar nog beheerschte, ‘ik gevoel, ik heb de zekerheid, dat God ons heden eene groote genade heeft bewezen. Uw zoon is heden den hemel binnengegaan.’
‘Mijn zoon,’ sprak de moeder, ‘mijn zoon is reeds twintig jaren dood en is als een heilige gestorven.’
‘Ach! Mevrouw wie weet?’ zeide Lena. ‘De moeders zijn, zonder het te willen, dikwijls te zwak omtrent de kinderen.’
Deze woorden waren als een lichtstraal. De arme moeder zat wezenloos.
Van hare aandoening weldra bekomen, vroeg zij: ‘Maar spreek toch; spreek, wat beteekent dit alles?’
Lena verhaalde nu, geheel openhartig alles, wat wij reeds weten; hare devotie voor de geloovige zielen; hare gewoonte van elke maand eene H. Mis te doen lezen tot verlossing van de ziel, die het naaste was bij den hemel; wat zij dien morgen zelfs in de kerk na de communie des priesters had gevoeld; hoe bij het uitgaan uit de kerk er een schoon jongeling, dezelfde, die het portret verbeeldde, maar duizendmaal schooner, bij haar was gekomen, en hoe hij, wetende dat zij zonder dienst was, haar had geleid tot voor het huis van zijne moeder.
Na een oogenblik stilte vroeg de dame:
‘Gij zegt, dat hij u hierheen heeft gebracht. Maar hoe was hij dan gekleed? Zoo als op dit portret?’
‘Neen, Mevrouw,’ antwoordde Lena; ‘hij was gekleed in een langen blauwen mantel, de kleur des hemels.’
‘Zooals hij mij is verschenen!’ riep de moeder uit. ‘Almachtige God! het is dus wel waar!’
En zich in de armen van Lena werpende, barstte zij in tranen los.
Maar het waren tranen van geluk, die weldra plaats maakten voor eene uitdrukking vol hemelsche vreugde.
‘Voortaan zult gij mij niet meer verlaten,’ sprak zij. ‘Mijn zoon zal het overige doen, u vergelden.’