wil of minder overeenkomstig hun wil iets zoudt overhouden. Geef daarop acht, Bernard, het is uw geld niet, maar dat van uw patroons, die willen dat gij er een behoorlijk gebruik van zult maken.’
‘Ja, ja moeder, maar om nu eens iets te noemen, ik behoef toch niet meer wijn te drinken dan mij bevalt.’
‘Maar gij moogt bijv. niet reizen in de derde klas,’ antwoordde de moeder. ‘Kom, daarover kunnen wij straks genoeg spreken. Laten wij liever eerst onzen lieven Heer en Zijn H. Moeder en onze Beschermheiligen bedanken voor deze onverhoopte genade. Zie Bernard, dat is nu uw prijs uit de loterij. Gij zijt gehoorzaam geweest aan uw moeder, en nu krijgt gij door de voorspraak dier Heiligen meer dan gij misschien ooit getrokken zoudt hebben. Gaan wij nu naar boven om daar een paar Wees Gegroetjes te bidden tot dankzegging en der Heiligen verdere voorspraak voor een goede reis en een gunstigen afloop te verzoeken.’
De vrome vrouw ging met haar zoon naar een eenvoudig slaapvertrekje. In het midden een tafel, hier en daar een enkele stoel, ter linker- en ter rechterzijde een paar slaapplaatsen voor haar zelve en haar dochtertjes, ziedaar alle meubelen. Één zaak alleen trok de aandacht. Tegen een der legersteden stond een klein tafeltje, waarop voor een groot kruisbeeld een Moeder-Gods-beeldje geplaatst was.
Rondom het beeld aan de voeten van het kruis lagen op het tafeltje drie reliquieën, een van den H. Josef, een van den H. Antonius van Padua, en een van de martelaren van Gorkum. Dag en nacht brandde op het tafeltje een klein lichtje. Aan den wand boven het tafeltje hing een schoon portret, het afbeeldsel van een man in de kracht des levens, de overleden echtgenoot der zorgvuldige moeder, de vader der kinderen. Sinds den dood van haar dierbaren Bernard brandde de vrome vrouw dag en nacht op dat tafeltje een licht ter eere der Heiligen, in welke zij een bijzonder vertrouwen stelde, vooral ter eere van de Moeder des Heeren, de Moeder der bedrukten. Iederen avond knielde zij met haar kinderen rondom dat tafeltje neder, bad er het rozenhoedje, de schoone litanie van Lorette, de litanieën ter eere der Beschermheiligen met de litanie der overledenen en een kort avondgebed. ‘Dat zal ons voor ongelukken bewaren en zegen in het huis brengen,’ prentte de weduwe hare kinderen in.
Was sinds het smartelijk verlies door den dood van den beminden Bernard haar hart bedrukt, zag zij den hemel bewolkt, of herdacht zij den bloeitijd harer jeugd, toen alles vreugde en voorspoed spelde, dan ging de vrome vrouw naar het medicijn-kamertje, gelijk zij het vertrekje noemde, om met den balsem van het gebed haar hartewonden te zalven. Hoeveel tranen hadden daar reeds gevloeid? Wie telt de zuchten door haar aan den voet van dat kruis geslaakt? Soms kon zij uren lang voor dat kruis en die reliquieën doorbrengen. Zij had dan behoefte aan troost en bemoediging, bad met vuur, bad aanhoudend voort, voor haar zelve, voor haar overleden echtgenoot, voor haar kinderen; en was zij soms, neêrgedrukt door den last van den weduwenstaat, in tranen neêrgeknield, - opgeruimd en bemoedigend stond zij weder op om vol moed haar bezigheden te hervatten.
Het rouwkleed van eene weduwe is zoo groot. Zoovelen durven het besmetten met het vuil hunner voeten en iedere smet, hoe klein ook, wordt aanstonds gezien en duizendmaal vergroot.
Had Bernard's moeder dat niet ruimschoots ondervonden? Haar vrienden van de dagen van voorspoed hadden haar allen verlaten. Een en andermaal had zelfs de laster gepoogd haar persoon en leven aan te randen. Alsof het niet genoeg ware dat zij met den dood van den beminden echtgenoot het grootste gedeelte van haar inkomsten verloren had!
Voor dat tafeltje knielde ook nu de godvreezende vrouw met haar zoon neder en bad er drie Wees Gegroeten tot dankzegging. ‘Nog drie,’ sprak zij, ‘om Gods verderen zegen voor een goede reis te bekomen.’ Innig en vurig bad de moeder; geheel anders was het gebed van haar zoon. Hoe verschillend toch waren op dat oogenblik beider gevoelens! Terwijl de ondervindingrijke vrouw dacht aan de gevaren, waaraan de jongeling werd blootgesteld en de gelegenheid tot zonde, waarin hij ging verkeeren, en vurig den Gever aller gaven smeekte dat Hij den steun haars ouderdoms mocht gelieven te bewaren tegen zonden en terugvoeren in haar armen gelijk hij het ouderlijk huis ging verlaten, dacht de jongeling aan de toekomst, die zich zoo schoon, zoo gunstig voor hem opende. Werktuigelijk bad hij met zijn moeder mede, maar in den geest zag hij de zon van aardschen voorspoed koesterende stralen, rijke glanzen spreiden op een levenspad, waarop de schoonste bloemen bloeiden en geurden. Aanzien, rijkdom, een groot handelshuis, eigen schepen, een plantage in Oost en West; hij zelf, het alom geachte hoofd der firma, zijn moeder, geëerd en bemind, zijne zusters gehuwd met rijke kooplieden, - ziedaar de beelden, die dartelend zweefden voor zijn geest. Waren het zondige gedachten? O Neen, de vruchtbare grond, waarin die bloemen ontkiemden was immers de schuldelooze liefde tot zijn moeder en zusters. Maar het waren geheel aardsche en wereldsche gedachten, die hem het eenig waarachtig goed uit het oog deden verliezen, zijn geest benevelden en tot groot nadeel zijner ziel zijn hart vermeesterden. Meer dan aan het tijdelijk geluk zijner moeder en zusters had hij moeten denken aan de onsterfelijke schoonheid en de eindeloos groote waarde zijner ziel. Wat baatte hem de wereld en haar schatten als hij aan deze schade leed.
Het kort gebed was geëindigd. ‘Kom,’ sprak de moeder, ‘zien wij nu of er niet een of ander aan uw reisgoed ontbreekt.’ Een geruimen tijd waren beiden reeds bezig met het uitkloppen en afstoffen toen zich de stem van vriend Cornelis in het woonvertrek deed hooren.
Cornelis was een der kantoorklerken van dezelfde firma. Toen hij Bernard niet zag terugkeeren, brandde hij van nieuwsgierigheid om te weten wat er gaande was. Onder een gezocht voorwendsel verliet hij het kantoor en spoedde zich naar de hem bekende woning. Bij het vernemen van den eervollen last aan Bernard opgedragen, kon hij slechts met moeite eenige ontevredenheid of liever een gevoel van afgunst onderdrukken. Spoedig was hij evenwel zich zelven meester en verblijdde zich nu recht hartelijk dat het fortuintje, nu Let hem zelven ontgaan was, zijn vriend Bernard liever dan een ander ten deel was gevallen.
‘Man, dat is een felicitatie waard,’ sprak hij, ‘een reisje langs den Rijn, op kosten van het huis, op mijn woord, dat is een lot uit de loterij.’
‘Maar het is geen pleizierreisje,’ hernam aanstonds de bezorgde moeder.
‘Dat komt van zelf,’ antwoordde Cornelis. ‘Wat het niet is, dat wordt het. Zaken gaan natuurlijk voor; maar na den arbeid is het goed rusten. Rusten, dat zou ik echter niet doen, Bernard; slapen kunt gij hier ook wel. Sapristi,’ liet hij er op volgen, ‘wat zou ik er een goed leventje van nemen!’
‘Ja, maar het is om een goed leventje niet te doen,’ sprak alweder de moeder.
‘'s Morgens om negen uur uit de veeren,’ vervolgde Cornelis, alsof hij niets gehoord had, ‘een déjeuner à la fourchette, dan een fijne havanna, eene wandeling, 's middags mijn halve flesch of een heele, naar ik trek had, 's avonds naar de komedie, behoorlijk gepooid, en dan weêr naar de koets. Ik verzeker u dat ik het mijne er van nemen zou.’
‘Ik wil toch hopen dat onze Bernard het zoo niet zal aanleggen.’
‘Nu ja, moeder, het is maar bij manier van spreken dat Cornelis het zoo zegt,’ verontschuldigde Bernard. ‘Zaken gaan voor, want denk eens,’ zeide hij tot zijn vriend, ‘loopt dit niet naar wensch of ook maar minder gunstig af, dan heb ik veel verspeeld, en omgekeerd, slaag ik naar wensch, dan ben ik er boven op.’
‘Te drommel, neen, geen van beiden,’ antwoordde Cornelis. ‘Neen man, zóó gaat het niet, zóó gauw wordt niemand rijk. Gij zijt te haastig, vriendlief. Weet gij hoe ik er over denk? De firma gebruikt u eenvoudig om kastanjes uit het vuur te halen. Het is mij zoo duidelijk als de dag, zij sturen u uit op een lastige affaire. Nu de heeren zelven hun vingers niet willen branden of vuil maken, zenden zij een bediende. Komt het goed uit, dan tellen zij op hun gemak de duizenden en op zijn hoogst schiet er voor u een douceurtje over en daarmeê basta. Dat is alles. Daarom, man, profiteer van deze gelegenheid, reisjes langs den Rijn geheel op kosten der firma komen maar zelden voor bij ons, arme boekwormen.’
‘Zou je dan denken Cornelis, dat de zaken te Frankfort zoo slecht staan?’
‘Dat kan ik wel voelen en tasten. Denkt gij dat de jonge heer zelf niet gaan zou als er anders niets te doen viel dan geld te ontvangen? Neen man, de frankforter thalers moeten nog geslagen worden eer gij die te zien krijgt. De heeren kunnen die zelf opstrijken, maar met het andere dat er voorafgaat willen zij niets te doen hebben. Voor u komt het er minder op aan of zij hun geld krijgen of niet. Doe gij uw best en daarmeê voor u, basta.’
‘Mijn best zal ik wel doen, maar toch, zóó donker als gij zie ik de zaak niet in.’
‘Maar wat is nu het practisch gevolg? Want in het leven komt het op de practijk aan. Dat gij er een goed leven van moet nemen o gij het geld medebrengt of niet. Te drommel, wat zijt gij gelukkig! Terwijl gij den frisschen Rijnlucht inademt, de heerlijkste gezichten geniet, de fijnste wijnen drinkt, de eene soort al beter dan de andere, zit ik op het muffe kantoor achter de cijfers te verdroogen. Nog pas twintig jaren oud en ik ben al dor als een beukenblad. Ik zie er uit als perkament, 's Morgens stoflucht, 's avonds gaslucht, altijd boekenlucht.’
De klok van den grooten toren sloeg twaalf uren. De vrome weduwe die met zichtbaar misnoegen het gesprek gevolgd had, knielde neder en bad den ‘Engel des Heeren.’ Haar hart was bezig met haar zoon; vuriger dan ooit bad zij aan het einde van haar gebed: ‘leid hem niet in bekoring.’
Nauwelijks had zij geëindigd of de drie meisjes kwamen uit de school. Zonder op te zien snelden zij naar de moeder, die ieder een hartelijken kus op het voorhoofd drukte.
‘Was de zuster tevreden?’ vroeg zij aan Mina.
‘Ja moeder,’ gaf Mina op haar gewonen, kalmen toon ten antwoord.
‘Dus goed stil geweest, niet gepraat?’
‘Neen, neen moeder,’ riepen beide kleinen uit één mond.
‘Komt nu eens hier bij mij, kinderen,’ sprak Bernard; zijn oogen fonkelden van blijdschap. ‘Als gij nu goed stil zijt, alles doet wat moeder zegt, op school goed oppast, dan zal Bernard voor ieder van u iets medebrengen. Morgen ga ik op reis en kom dan misschien eerst over veertien dagen terug.’
Met groote oogen zag de moeder haar zoon aan.
‘Wat wilt gij wel hebben Mina?’ vroeg Bernard.
‘Een nieuwe jurk, niet waar moeder, zoo een bruinen als Keetje Jansen heeft.’