Kruislied.
Uit de zeventiende Eeuw.
Stort nu droeven dauw, mijn oogen,
Vloeit nu tranen, vloeit vrij aan!
Ach, wat grievend mededoogen
Voel ik door mijn boezem gaan!
Ziele, beeft ge bij 't aanschouwen
Van d' aan 't Kruis geslagen Heer!
Die hier hangt in wind en weêr.
Ziet, mijn ziele, ziet de wonden,
Die Hij in zijn lichaam heeft:
Ach, dit is om uwe zonden,
Zonden, die Hij u vergeeft!
Uitgespannen zijn Zijn leden,
Neêrgebogen is Zijn hoofd.
Groote liefde, nooit gedoofd.
Hij verwacht u met verlangen,
Wacht u in Zijns Vaders schoot:
Laat u geen vertwijfling prangen...
Zijn barmhartigheid is groot.
Uwe zonden wil Hij blusschen
Met de plassen van zijn bloed.
Tot uw Heer, zoo eindloos goed.
Wilt U, Jezus, mijns ontfermen,
Wilt vergeven mijne schuld.
Neem mij in Uw strekkende armen,
Daar mijn heil Uw hart vervult.
'k Zal mijn God niet meer vergrammen,
'k Toom mijn booze driften in,
Mijn te wuften waereldzin.
Lieve Jezus, wilt mij bergen
Wilt van mij alle offers vergen,
Dat ik namaals niet en lij!
Och, mocht ik Uw zijde kussen,
Mocht ik kussen Uwe hand,
Mij in 't zoete Vaderland!
|
|