punten en schaduwen, welke b.v. een Rubens in een voorstelling van hetzelfde gewijde onderwerp bracht, worden hier gemist. Men vindt die ook bij geen der romeinsche en florentijnsche schilders.
Al is ook het oorspronkelijke coloriet van het schilderstuk verschoten, de kunstvolle en heerlijke trekken zijn bewaard gebleven.
Een gevecht op leven en dood, tusschen een steenarend en een vos, zooals de gravure, van pag. 169 aanschouwelijk maakt, is een tooneel uit het Alpengebied, waar de rotsadelaar zich veelal ophoudt.
In 't overige gedeelte van ons werelddeel is deze roofvogel trouwens zeldzamer geworden en zijn verblijf is gewoonlijk slechts tot onze noordelijke streken en die van Azië en Amerika beperkt; hij schijnt het vooral op het koudere klimaat begrepen te hebben en bouwt daar ongehinderd zijn nest te midden der hooge vlakten en uitgestrekte wouden.
De schets van den strijd tusschen de beide roofdieren is genomen in de zwitsersche Alpen, nabij het Brienzer-meer. Daar ligt het druk bezochte jagersdorp Eblingen aan den voet van een der hoogten, welke de steenarend tot eene geschikte plaats voor het opslaan van zijn nest uitkiest.
De vos, op prooi belust, heeft zich te ver gewaagd en is het rijk van den kolossus binnengedrongen, die hem zijn stoutheid duur doet betalen.
Te ongelijk is de strijd, dan dat de uitslag hem eene overwinning zou kunnen aanbrengen. Hij zal het terrein niet levend weêr verlaten.
De arend, die hem op de bergvlakte bespeurde, is plotseling toegeschoten. De eerste klauwslag van den aangreep was reeds zoo geweldig, dat de vos nog enkel zich, tegen den rotswand gebukt, met moeite kan verweren tegen de nagels en den snavel van zijn aanvaller.
Doch de slagen der breede en forsche vleugelen matten hem af, en gelukte het hem ook zijn tegenstander te treffen, het zijn slechts rondstuivende vederen, waarop hij zijn krachten verbruikt.
De klappende wieken hebben den vos in een staat van verdooving gebracht; hij ligt weldra overwonnen en zonder tegenweer, een laatste hevige snavelstoot eindigt den strijd.
De schilderij ‘de graflegging van Christus,’ waarvan de gravure der laatste bladzijde van dit nommer eene copie bevat, wordt menigwerf als het voornaamste meesterstuk van den onsterfelijken Van Dijck geroemd.
‘Er ligt over de gestalten van dit tafereel,’ zegt een duitsch kunstrechter, ‘eene wonderbare, tot het edelste genot des levens geroepen schoonheid uitgespreid en de bittere, tranenlooze smart, waaraan zij zich overgeven, treft ons bij 't beschouwen met een geheimzinnige tooverkracht.’
In half gebogen houding ligt het lichaam des Zaligmakers, de beenen des gestorvenen slepen mat en stijf over den grond, en Joannes, de beminde leerling, die aan 't hoofdeinde zit, houdt het bovenlichaam des Verlossers door zijne houding eenigermate omhoog gericht.
't Hart met het zwaard der smarten doorkliefd, strekt Maria de handen en armen uit naar haren innig geliefden zoon; niets sombers noch onbehagelijks is er in hare smart, integendeel de behoorlijkste kleuren der reinste moederliefde schijnen er over uitgegoten.
Op het met tranen overdekte gelaat der meer op den achtergrond geplaatste Maria Magdalena teekent zich de zielspijn op de meest snijdende wijze; hier brandt het hartverscheurendste lijden met de felste en meest zengende vlam. De zachte beweging, die zij met de hand maakt, is vol waarheid en karakteristiek: zij is bang om den dierbaren doode op eens te naderen en het ijzingwekkende schouwspel in zijn volle werkelijkheid voor oogen te zien. Hare gelaatsuitdrukking, hare houding, haar geheel wezen zeggen het sprekend, men voelt zulks bij den eersten aanblik, dat zij tranen heeft vergoten, zooals wellicht nooit aan eenig oog in dit dal der tranen ontstroomde.
En waar de zondares, de bekeerde Magdalena in zulk een vloed van tranen losbarst, wat moet daar niet de Apostel der liefde, de zoozeer bevoorrechte leerling Joannes gevoelen?.... Voorzeker; daar ginds die rouwmoedige vrouw, aan wie zoovele zonden vergeven zijn, omdat zij zooveel bemind heeft te zien weenen, dat alleen reeds ware al genoeg om het hart te doen breken van den schonen, edelen jongeling....
't Hart van Joannes werd door duizenden lijdensgedachten doorsneden. Van Dijck maalt met een enkelen penseeltrek zijn verheven zielenadel worstelend met den aandrang van 't lijden en medelijden; 't overige laat hij den beschouwer ter aanvulling over.
't Is alsof Joannes, met zijn naar den hemel gericht oog ons toespreekt: ‘Kom en beschouw dezen doode. En wanneer gij Hem gezien hebt, dan vraag u zelven af: wat is er nog groots, verhevens en begeerenswaardig op deze aarde, daar deze moest sterven, zoo schandelijk en ellendig moest sterven?’ Doch terwijl hij aldus spreekt, glinstert tevens in zijn edelen blik de heldenmoed van den ‘Zoon des Donders,’ hij vermant zich, denkt aan de verheven zending, die hem is opgdragen en omgordt zich met de trotsche arendswieken, om de leer des Meesters te verbreiden en 't aan de wereld te verkondigen, ‘dat, Hij ons bemind heeft, bemind tot den dood des kruises.’