De Belgische Illustratie. Jaargang 4(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Honora patrem! De Misdaad (1465.) Een stille, koude winternacht Daalde op het aardrijk neêr; En, moê van 't feest, doch blij van hart Sliep Gelre's grijze Heer. Nu eind'lijk sliep hij weêr gerust, Den hemel in het hart: Hij was met Adolf weêr verzoend, Gelenigd was zijn smart. Hoe folt'rend was voor 's vaders ziel Dat strijden met een zoon: - Te blijder thans 't verzoeningsfeest In Grave's hertogswoon. 't Was stil. - Maar plots'ling kraakt de deur Van 's grijsaards slaapsalet: Drie ruwe krijgers stormen in Met zwaarden en musket. Het blank rapier straalt in den glans Der held're wintermaan: En barsch en dreigend staart hun oog Den grijzen Arnoud aan. ‘Mijn zoon!’ gilt deze; ‘help, ach help, ‘Men randt uw' vader aan!’ Maar grijnzend treedt de booswicht toe En blijft bij 't krijgsvolk staan. ‘Och, vader,’ spreekt de huichelaar En spot met 's vaders beê, ‘Och, vader, 't is nu eenmaal zoo! ‘Ga slechts gewillig meê!’ Een wenk aan 't krijgsvolk, en het luidt: ‘Grijpt aan! Gij kent den prijs!’ - Half naakt rukt men den hertog voort En sleurt hem over 't ijs. En hij, de tijger-zoon, te paard, Geleidt den gruw'bren stoet, En uit in spotgelach den haat, Dien hij in 't harte voedt. De grijsaard, sidderend van koû, Doorvlijmd van hartewee, Bedekt met bloed, wendt de oogen af, En stort slechts ééne beê: ‘Heer, wreek dien gruwel.... Ik eisch wraak!’ Maar voorwaarts holt het steeds, En bij het eerste morgenlicht Daagt Buren's burgtslot reeds. Dáár sleurt men ouden Arnoud heen; En op zijn eigen slot Sluit Adolf zelf zijn vader op In 't duister kerkerkot. Vijf jaren sleet de grijsaard daar In lijfs- en ziele-leed..... Maar God vergat dien gruwel niet En strafte, die hem deed. - De Straf (1477). Sinds zijn er jaren heengesneld; Toen Vlaand'rens legermacht, Ten strijde tegen 't fransche heir Werd in het veld gebracht. Een geldersch ridder, groot en grof, Reed voor het vlaamsche heir, En zag op 't dapper fransche volk Trotsch en verachtend neêr. Dof stond het oog, en 't voorhoofd was Met rimpels diepgegroefd.... Herkent gij hem?... Die rimpels heeft De wroeging daar geploegd. 't Is de onverlaat, die eenmaal sprak Met haat in oog en stem: ‘'k Laat nooit mijn vader los, veeleer ‘Vermoord ik mij na hem!’ Gods wraakzwaard trof: in 't kerkerhol Heeft hij dat woord geboet; Maar immer gloeit de sombre wrok, Dien hij in 't harte voedt..... De trommel slaat; 't kanon barst los; De krijgers rukken aan; De Vlaming rent om Doornik's wal: Dáár waait de fransche vaan. Aan 't hoofd der vlaamsche ruiterij Draaft Adolf op en neêr:.... Daar dondert eene volle laag Van 't fransche veldgeweer. Één oogenblik zwijgt alles stil, Gelijk wanneer de orkaan, Na 't woedend buld'ren langs het strand, Een oogwenk schijnt te staan. Het krijgsgedruis barst weder los; Doch - 't smoort in d' eigen stond Bij 't schouwspel, dat zijn wedergâ Op 't slagveld nimmer vond. Een strijdhengst steigert, danst en rent De vlaamsche rijen uit, En sleept zijn ruiter aan den voet, Die in den beugel sluit. Het bloed stroomt uit eene ijs'bre wond Hem over 't bleek gelaat, Waarop de wanhoop van den dood En angst te lezen staat. De hengst holt voort... holt immer voort... Vuur schiet het gloeiend oog; Het schuim vliegt van den heeten bek In vlokken naar omhoog. En telken reize slaat de hoef Den aterling een wond, Of scheurt hem kleed en vleesch van 't lijf, En zaait de flarden rond. Daar trapt de hengst hem op de borst... Hij schrikt, hij zwenkt,... holt heen; Maar in dien woesten zwaai reet hij Den ridder 't lijf vaneen. Afgrijs'lijk kwam hij om.... en toch Niet één, die om hem zucht, Om hem, die in zijn euvelmoed Gods wraak niet had geducht. Want Adolf was 't, die straks zoo trotsch Voor Vlaand'rens ruiters reed, En dien Gods welverdiende wraak Zoo vrees'lijk sneven deed. Ja, 't was de vaderbeul, die eens Zijn vader mart'len liet; Maar God, verhoorend 's vaders beê, Vergat dien gruwel niet. J. Aukes. Vorige Volgende