Die iemand is mijn goede, beste vriend Kees.
Ronduit gezegd: ik ken tien uren in den omtrek geen patenter en gelukkiger kerel.
Altijd is bij dezelfde, altijd vol moed en opgeruimdheid.
Toch kan men geenszins zeggen, dat zijn weg immer met rozen bestrooid is. Integendeel hij heeft het dikwijls nog al vrij hard te verantwoorden.
Vooreerst zijn vrouw is veelal ziekelijk en aan 't sukkelen. Daarbij heeft hij een hnishouden met kinderen daar iemand de oogen van zouden overloopen. Verbeeld u een tiental kleine kostheeren en kostjufvrouwen, waarvan de jongste nog niet recht op de beenen kan staan, en geloof mij, daar komt wat bij kijken.
Menig ander zou er al van tijd tot tijd eens de lip op 't onderste knoopsgat bij laten hangen.
Dat doet mijn vriend Kees nooit!....
Als 't noodig is, duikt hij als een eend onder water en een oogenblik daarna komt hij weêr boven, plonst en zwemt met kracht door den stroom, schudt zich het nat van de veêren en staat klaar om met volle wieken de toekomst in te stevenen.
Van waar die energie? Welk is 't geheim, dat aan mijn vriend zulk een kracht geeft?....
Ik ken iemand, die gaarne de helft van de erfenis zijner tante zou afstaan als men hem dat kunstje wilde overdoen.
't Is iemand, die leeft uit den korf zonder zorg, die geen vrouw heeft om hem te plagen, geen kinderen of geen familie om hem op zwart zaad te helpen, die alles op zijn slofjes af kan doen om een goed leven te hebben.
En met dat al is hij wel gelukkig?.... Verre van daar: dat geluk, naar 't welk hij zoo vurig reikhalst, vindt hij niet, terwijl mijn vriend Kees, die zelfs geen tijd heeft om aan geluk te denken en van den vroegen morgen tot den laten avond moet tobben en slaven, altijd vroolijk is en een leven heeft als een vischje in 't water.
De eerste maal, dat ik den goeden Kees meer van naderbij leerde kennen, was bij gelegenheid van 't overlijden zijner oudste dochter.
Het meisje was nauwelijks vier jaren oud en een allerliefst en beminnelijk kindje.
Haar beeld zal ik nooit vergeten en 't is alsof het pas gisteren gebeurde, zoo duidelijk staat het mij nog voor den geest, dat ik Kees zijn blonde snorren zag wegstrijken, om op hare kleine wang een plaatsje te zoeken en er een vaderkus op te drukken.
Zoodra de eerste kenteekenen der kwaal zich voordeden, begreep ik, dat het gedaan was met het kind. Ik wachtte mij echter wel, om van mijn vermoeden eenig blijk aan den vader te geven, die tot het laatste oogenblik niet ophield te hopen.
Wat waren zij vurig, de gebeden, die hij en zijne vrouw voor de genezing van hun kind tot God richtten!
Gods raadbesluit luidde anders: het meisje stierf.
Onmetelijk was de droefheid des vaders. Toch ontglipte aan zijn borst geen enkele kreet van morrende ontevredenheid, geen enkel bittere klacht.
Twee uren lang wandelden wij te zamen in den tuin. Wij konden geen van beiden een woord uitbrengen, onze harten waren te vol. Ik zag hem slechts aanhoudend zijne oogen ten hemel heffen, alsof zijn hart het zijn dochtertje toeriep, dat hij haar weder zou zien daar ginds in die betere wereld, waar nimmer meer rouw noch scheiding zou wezen. De eerste klanken, die hij uitbracht, - o wonderbare kracht des geloofs! - waren de woorden van Job: ‘de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; de naam des Heeren zij geprezen.’
Jaren zijn er over zijne smart heengegaan. De kring van zijn gezin werd langzamerhand vergroot. In 't vorig jaar telde het elf leden, thans is het dozijn compleet.
Ofschoon Kees de toegevendste en meêgaandste aller vaders is, houdt hij streng en onverbiddelijk aan alles, wat tot het gebied van zijn vaderplicht behoort, en vooral waar het sommige vrome gebruiken of godsdienstzaken betreft, kan er bij hem geen spraak zijn van iets door de vingers te zien.
Aan tafel behoeft er niemand zelfs naar den schotel te wijzen, vóór 't geheele personeel van den kleinsten tot den grootsten, hardop het ‘Onze Vader en Wees gegroet’ heeft gebeden.
De Benjamin alleen kan voor als nog volstaan met een kruisje te maken en een klein schietgebedje te stamelen. Maar daar gaat ook niets van af en er helpt geen ‘lieve moeder’ aan.
Soms zit de kleine hierbij wel eens vast en hakkelt en stamelt zoodanig, dat de andere gasten maar moeielijk hun lach kunnen bedwingen. Doch dan kijkt mijn vriend maar eens eventjes rond, de kleine stamelt zijn gebed ten einde en zijn stamelende bede gaat gewis regelrecht naar den hemel, even zoo goed, denk ik, alsof het een welsprekend gebed was van den grootsten geleerde....
't Is merkwaardig om aan 't ontbijt eens te zien, hoe dat kleine volkje met een stevigen zesponder weet om te springen en hoe het groote brood, sneê voor sneê, binnen weinige oogenblikken in de eetlustige magen gestoven en gevlogen is.
‘Ik begrijp er niets van,’ zegt de moeder, ‘waar zij het laten.’
De oude Kees knikt dan tegen moeder, dat zij gelijk heeft. Maar ter zelfder tijd schijnt hij zoo innerlijk schik en pret te hebben, dat ten minste de jongens er de gevolgtrekking uit opmaken, of zij om vader plezier te doen, nog niet meer, ja nog veel meer moeten eten, zoo zelfs dat hun de knoopen van de broek springen.
De kleinen zien zeer juist. Kees heeft niets liever dan dat zij hem, om zoo te zeggen, de ooren van 't hoofd eten.
Goede vriend, weet gij dan niet wat het u een zwoegen kost om zooveel monden aan den gang te houden?....
‘Die daar op ziet, is maar een kniezer,’ zegt Kees. ‘Daar moeten ze van groeien.’
Nu, of ze ook groeien?.... De een is al dikker en sterker dan de ander. Ge kunt er u geen denkbeeld van maken, zoo frisch en gezond als zij er allen uitzien. Van hun wangen zou men wel biefstuk kunnen snijden en kleuren hebben ze als belle-fleuren. Kortom zij strekken tot eer van mijn vriend Kees in 't bijzonder en van het menschdom in 't algemeen.
Somtijds, alhoewel zelden, gebeurt het dat mijn vriend bij zijn soupé op een ingelegden haring of een stukje gebraden spek door de vrouw getracteerd wordt.
Ik wou, dat alle lezers van de Illustratie bij zoo'n gelegenheid eens om den hoek van de deur konden staan.
Klein en groot heeft in de grootst mogelijke spanning den blik op 't hoofd des huisgezins gericht. Zij kijken hun vader de stukken uit den mond. Wel te weten, de stukken, die er overblijven. Want Kees is zoo razend goed en bovendien, 't is hem duidelijk dat, wanneer hij een of ander hapje aan zijn vaderlijken vork heeft gehad, het den kleinen nog wel tienmaal beter dan anders moet smaken.
Ik zelf heb met eigen oog bij een dergelijke gelegenheid een haring zooveel verdeelingen en onderverdeelingen zien ondergaan, dat ik gerust durf verklaren van nooit in eenig natuurkundig werk een zoo treffend bewijs voor de deelbaarheid der lichamen te hebben aangetroffen.
Overigens, als ik er aan denk wat zoo'n groot huishouden al niet noodig heeft en dat aan Kees alleen daarvoor de zorg is overgelaten, dan zie ik zonneklaar dat God de zijnen niet verlaat en dat Hij voor hen, die Hem liefhebben, ook thans nog meermalen het wonder van de vermenigvnldiging der brooden en visschen herhaalt.
Elken morgen om zes ure reeds verlaat mijn vriend zijn woning, om in de stad het brood voor zijn gezin te verdienen. Of het steen en been vriest en of 't een weêr is om er geen hond uit te jagen, daar maalt hij volstrekt niet om.
Edele vriend! Voelt gij dan geen koude, dat gij daar in uw baaien borstrok zoo maar heen kunt loopen?.... O zonder twijfel, de arme werkman voelt het even goed, dat het koud is, wanneer het vriest, als de vriendin van mijn tante, mevrouw Jorissen en de vrienden van mijn oom....
Die groote lui, hoe warmpjes zij er ook inzitten, hebben dikwijls pels en bont en ik weet niet wat nog meer noodig om maar niet te bevriezen.... De arme werkman is daar zoo bang niet voor. Onder zijn eenvoudig licht werkpakje klopt een hart, dat geen koude kent en dat onophoudelijk gloeit door het vuur der liefde en de gedachte aan hen, die daar thuis zijn.
Gisteren hoorde ik hem nog tot zijn vrouw zeggen, dat hij plan hadom een uur vroeger op te staan, daar hij, nu het huishouden zoo groot begon te worden, geen tijd genoeg meende over te houden om al zijn kleine recruten, voor hij naar het werk ging, een voor een de revue te laten passeeren en te kunnen omhelzen.
Komt hij 's avonds thuis, dan liggen de jongsten gewoonlijk reeds in bed. Maar de anderen staan vader in den gang al op te wachten.
Nauwlijks heeft hij de klink van de deur gelicht, of er zitten hem een paar op de schouders, en met aan elke hand nog een paar, wordt hij onder zegevierend gejuich binnengeleid. De een heeft het voorrecht van zijn pet weg te dragen, de ander om zijn pijp te stoppen, een derde om zijn pantoffels te krijgen en zijn laarzen weg te zetten.
Vriend Kees! Verzen maken kunt gij niet; dat weet ik. Maar toch, 't is mij onbegrijpelijk.
De gedachte alleen aan uw huiselijk geluk zou mijn woorden van geestdrift in rhytmen aan 't dansen helpen en u doen toezingen:
Wat is er hooger, heil'ger goed
Wat is als vader zijn zoo zoet.
Ziet hem te midden van zijn zonen
Daar zit de werkman, en hij lacht.
Hij is verheugd, daar allen toonen,
Hoe klein en groot zijn plicht betracht.
Ja, dan beseft zijn vol gemoed:
Wat is als vader zijn zoo zoet?....
En ziet hij het, hoe allen spelen,
Hoe allen blij te moede zijn,
Dan mint hij in hun vreugd te deelen,
Dan kent zijn hart geen levenspijn.
Wijk koningspracht! Wijk vorstenstoet!
Niets is als vader zijn zoo zoet.
En mocht er soms ook al iets wezen,
Wat de oude man niet gaarne ziet;
Hoe zij dan 's vaders droefheid vreezen!
Want, neen! ze meenden het zoo niet.
Een traantje maakt weêr alles goed,
En vader zijn is dan zoo zoet.