‘Zonde, o neen, lieve Bernard,’ sprak de weduwe, ‘van zonde is geen spraak, vooral niet, als men slechts eenmaal in zijn leven een kans zou willen wagen.’
‘Maar waarom het dan zoo streng verboden?’
‘Ik zal het u zeggen, Bernard. Herinnert gij u nog wel, het is al jaren geleden, dat gij met uw overleden vader zaliger in het voorjaar 's morgens vroeg gingt vinken. De lijmgarden werden dan goed voorzien en met alle voorzorg in den grond gestoken. Hier en daar werd hennipzaad uitgestrooid. Bij de lijmgarden of in het midden, zóó precies weet ik niet alles, stond de lokvink. Gelukkig het vinkje, dat op den lokvink geen acht gaf maar ijlings wegvloog. Wat gebeurde er als een ander vinkje den lokvink antwoord gaf? Het duurde niet lang of het kleefde met zijn vleugeltjes of borstveertjes aan een of anderen onbarmhartigen lijmstok vast en werd gevangen. Begrijpt gij wat ik zeggen wil, Bernard?’
‘Ik geloof het wel moeder, maar ik hoor het liever uit uw mond dan dat ik mijne gissingen vertrouw.’
‘Nu dan kind, alle loterijen zijn lokvinken van den duivel. Allen, die haken naar de groote prijzen welke daar worden getrokken, verliezen vroeg of laat hun geld en te dikwijls met hun geld hunne ziel. Op geld uit de loterij rust geen zegen, zeide uw vader zaliger altijd. Die zulk geld bezitten, verkwisten of verliezen wat zij gewonnen hebben, of wel, zij spelen op nieuw en andermaal, zoolang totdat zij niets meer bezitten. Gelooft gij dat het zoo gemakkelijk is op eenmaal in het bezit te komen van een som gelds en zijn hart in alles meester te blijven?’ ‘O als ik eens uit de loterij trok,’ zeggen de menschen, ‘ik zou zoo goed zijn voor de armen, ik zou de kerk bedenken, voor mijn ziel zorgen.’ Allemaal praatjes, Bernard, geloof er niets van. Geld verandert de menschen, maakt van zuinigen gierigaards, van milddadigen verkwisters, van velen bedelaars, en van verreweg de meeste menschen, ongelukkigen.’
Op dat oogenblik werd de deur geopend en drie allerliefste kinderen kwamen juichend naar de moeder geloopen. Het waren meisjes als engelen zoo schoon, een van zes, een ander van acht jaren; de derde had haar eerste H. Communie reeds gedaan. Volle goudgele lokken golfden in dikke krullen rondom hals en schoudertjes. Vreugde straalde om haar rozenroode mondjes. Als sterretjes, zoo helder flikkerden de kleine oogen.
‘Moeder, moeder, zie eens, van de zuster.’ En de kleine Dina stak met moeite een groote prent omhoog.
‘En ik, een medalje van de Martelaren van Gorkum,’ riep Bertha.
Achter beiden stond in stilte de meer bedaarde en kalmere Mina. Als een engelbewaarder der kleinen zag zij met een oog vol blijdschap op beide kinderen neder.
‘Vertel mij eens,’ sprak de moeder vol zalig genot, ‘waarom heeft de zuster u dat gegeven?’
‘Moeder,’ sprak Mina, ‘onze Dina heeft zonder haperen, het Onze Vader, Wees gegroet, Geloof in God den Vader, de tien geboden Gods, de vijf geboden der H. Kerk en de zeven Sacramenten opgezegd.’
‘En het Meiliedje, het Meiliedje,’ riep Dina.
‘O ja, het Meiliedje had ik al vergeten,’ sprak Mina.
‘En wat heeft Bertha gedaan?’ vroeg de moeder vol belangstelling.
‘Bertha heeft haar eerste kous afgebreid en zoo goed dat de zuster haar hardop geprezen heeft.’
‘Beste kinderen,’ sprak de moeder en op het voorhoofd van elk harer kinderen drukte zij een langen kus.
‘Ga nu wat spelen in den tuin totdat ik u roep, dan zal ik voor u van avond een lekkeren boterham klaarmaken. Mina, geef goed acht, dat zij geen ongeluk krijgen.’
Zingend en springend verlieten de meisjesde woonkamer.
‘O Moeder,’ riep Bernard uit, ‘wat doet het mij nu pijn dat ik zulke goede kinderen niets, nog geen cent in haar spaarpot kan geven. Zie, daarvoor zou ik in de loterij spelen, voor u en voor haar.’
‘Geef ons heden ons dagelijksch brood,’ sprak de weduwe langzaam; ‘Gode zij dank, wij hebben het tot nog toe dagelijks gehad. Daarmede ben ik tevreden en gelukkig ook. Wij zullen dat blijven bidden, maar met meer kracht dan vroeger zullen wij er bijvoegen: En leid ons niet in bekoring. ‘Goede jongen,’ zeide zij en streek haar hand langs zijn fraai hoofdhaar, ‘beloof mij toch dat gij nimmer in de loterij zult spelen. Met hetgeen ik thans bezit, met goede, brave kinderen, zooals gij tot nu toe geweest zijt en uw zusjes ook wel zullen zijn, en met een stuk brood, al kon ik u altijd geen boter geven, ben ik tevreden, gelukkig. Dat geluk bestond voor mij niet meer, als ik wist dat gij, al ware het dan slechts voor één keer, in de loterij zoudt spelen. Wilt gij mij het geluk ontnemen?’
‘Moeder, moeder, ik zou alles willen doen om u gelukkig te maken.’
‘Welnu, doe het dan niet en gij ziet uw wensch vervuld. Ik ben gelukkig. Belooft gij het mij nu, Bernard?’
‘Wees er gerust op moeder, het zal niet gebeuren.’
‘Dat wist ik ook wel,’ sprak zij op bemoedigenden toon, en legde nu voor een oogenblik haar hand op het hoofd van den welbeminden zoon. In stilte schonk zij hem haar moederlijken zegen. Zonder dat haar lippen bewogen, fluisterde haar hart: ‘leid hem niet in bekoring.’