Het zijn drie echte zonen van Padua's universiteit. Zij zingen van lust en leven. 't Wordt echter ook hier bewaarheid, dat er altijd meester boven meester is. Het ‘groentje’ ter linkerzijde en zijn metgezel in 't midden schijnen nog half en half in de periode te zijn, waarin Bacchus naast Minerva geëerd wordt. Den derden muzenzoon intusschen behoeft men niet te vragen, aan wie hij de voorkeur geeft.
Op de gravure van pag. 260 ontmoeten wij een dier personen, welke onder eene groote klasse van menschen niet op liefde en genegenheid kunnen bogen. De man, aan wien de handhaving der wet is toevertrouwd, hetzij hij den naam van boschwachter, grensjager of politie-agent drage is dikwijls niet alleen de schrik van moedwillige knapen, maar wordt zelfs door volwassenen met een bang ontzag vermeden. Gelukkig weet de beschermer van onze have en veiligheid, dat niet allen met dit vooroordeel behebt zijn en dat velen in hem een onmisbaar lid der maatschappij waardeeren en zeer wel bewust zijn van de zware en moeilijke bediening, die hij vervult. Want achter dat barsch uiterlijk klopt niet zelden een medelijdend en edelmoedig hart, welks aandoeningen zoo dikwijls in 't besef van plicht en de zorg voor gade en kroost gesmoord moeten worden.
Wie echter het minst van allen hieraan zal denken is de jonge vrouw, die om eene slede met verdord hout in 't bosch bekeurd wordt. Had zij de vlammen uit hare hut zien slaan, zij had niet heviger kunnen ontstellen dan nu zij den gevreesden boschwachter plotseling voor haar ziet, die reeds het zakboekje gereed heeft om haar naam op te teekenen. Arme moeder! De ontsteltenis op haar gelaat geeft genoeg te kennen dat zij een eerlijk hart bezit en slechts door hoogen nood is kunnen gedwongen worden om eenige verdorde takken onder de sneeuw uit te rapen. Hoelang hebben hare verkleumde kinderen om verwarming geschreid, hoelang heeft zij niet geaarzeld, eer zij hiertoe kon besluiten. En reeds heeft zij hare slede gevuld, reeds verheugt zij zich in de gedachte aan den knapperenden haard, naar welken hare blijde kinderen de handjes uitsteken, of daar komt de gevreesde boschwachter op eenmaal alle vreugd in droefheid verkeeren. Geen warme haard, geen vergenoegde gezichten, maar...... de eerlijke naam gekrenkt. Deze verpletterende gedachte is het, die de teekenaar op 't gelaat der moeder gemaald heeft.
‘Och, de boschwachter is zoo kwaad niet,’ zegt haar man, die inmiddels te huis is gekomen en aan wien zij met tranen in de oogen haar ongeluk verhaald heeft. ‘'t Was maar om u vrees aan te jagen.’ De man heeft wel gelijk, want daarom was 't alleen te doen. Dit is echter zeker, dat de vrouw de proef niet op de som zal willen nemen of de boschwachter 't andermaal daarbij zal laten.
De gravure op pag, 261 is vervaardigd volgens een der zeldzame schilderstukken van G. Metzu.
Deze schilder, die, wat zijn kleinere of genre-stukken betreft, op ééne lijn kan geplaatst worden met Dow en Terburg, werd in 1615 te Leiden geboren. Hij vestigde zich later te Amsterdam, waar hij ten gevolge van overspanning en daardoor ontstane afmatting, in 1658 overleed.
Al zijne schilderijen, waaraan hij meer dan gewone zorg en tijd besteedde, munten uit door nauwkeurigheid van teekening, fijne werking, frischheid van coloriet en wèl-geslaagde toepassing van lichteffecten.
De voortbrengselen van zijn penseel behooren tot de voortreffelijkste, welke de nederlandsche school met betrekking tot genre-stukken heeft opgeleverd.