| |
| |
| |
Allerlei.
De ouderwetsche ‘herbergen,’
zooals dat onzer gravure, beginnen ook al langzamerhand uit de mode te raken. Prachtiger tempels worden aan Bacchus in onze dagen gewijd. Vensters met spiegelglas en gebeeldhouwde rosetten, schitterende gasvlammen met vergulde ornamenten, elegante toonbanken met de daarin passende meubels treden in de plaats van 't eenvoudige uiterlijk onzer oud-vaderlandsche herbergjes. Het sterke water der Lethe wordt thans slechts aan ‘heeren’ uitgereikt; toch ondervinden veelal ook die ‘heeren,’ zoowel als de ‘kroegbezoekers van vroeger,’ dat het beter zou zijn, wanneer dat Lethewater wat minder aantrekkelijk ware en dat menigeen in zijn eigen huis zou kunnen wonen, indien bijv. elk glaasje, dat hij in zoo'n grooten of kleinen Bacchus-tempel dronk, in een steen veranderde.
| |
Verkiest mijnheer
een zijden petje van een daalder of van f 1,80?’ vroeg een hoedenmaakster aan een kooplustig heertje.
‘Goed, jufvrouw, maar wat is 't verschil tusschen beiden?’
‘Dertig centen, Mijnheer.’
| |
Voor hen,
die niet weten waarom de zee brak en ziltig is, strekke de volgende oostersche legende tot inlichting. In den beginne was de zee zoet. Toen de zee echter er over nadacht, welk een gebied en een kracht zij bezat, wilde zij heerschen, bruiste en schuimde ten hemel op en doodde alle schepselen, met uitzondering van de visschen. Toen sprak de Hemel tot de zee: ‘Hoor; o zee! Gij zult ondervinden, dat ik uw heer en meester ben.’ Hierop kwamen er zulk een menigte muggen te voorschijn, dat zij de lucht verdonkerden en tot tienduizend vademen boven den aardbodem reikten. ‘Valt neder op de zee,’ sprak de Hemel tot de muggen, ‘en drinkt tot de zee verdwijnt.’ Toen dronken de muggen en de geduchte zee werd tot niets in de magen der muggen, en zij moest zweven in de lucht en meêgaan, waarheen de muggen verkozen. Alsdan werd de zee deemoedig en sprak: ‘ik zie, o Hemel, dat gij de Heer zijt van alles.’ En medelijdend zeide de Hemel tot de muggen: ‘geeft nu het water uit uwe magen op.’ De muggen deden zulks aanstonds, de zee werd al grooter en grooter en reikte eindelijk tot hare oude oevers. Doch hare wateren waren van het gif in de magen der muggen brak en ziltig geworden.
| |
‘Kom, Jantje,
't is nu tijd voor je om naar bed te gaan, de lieve kuikentjes gaan ook altijd met zonsondergang slapen.’
‘Ja maar tante,’ antwoordde de knaap, die liever nog een beetje opbleef, ‘dan gaat de oude hen ook meê naar bed.’
| |
Een arbeider
moest een gezelschap van vreemde bezoekers in een glasblazerij rondleiden. Hij kweet zich van zijn taak met zeldzame vlugheid onder de volgende ophelderingen: ‘Ziet, heeren en dames, dat is de oven. Hier doet men de materialen in en dan komt er het glas uit. De groote hitte komt van de vele steenkolen. Mag ik de heeren en dames om een drinkpenning verzoeken.’
| |
Op een klein dorp in de provincie Groningen
was de stokoude schoolmeester gestorven, die gedurende veertig jaren den post van organist in de protestantsche kerk had waargenomen. Gedurende die gansche reeks van jaren werd hij daarin bijgestaan door een poesentreder, (orgeltrapper) die sinds lang doof en blind was geworden. De schoolmeester speelde altijd zoo regelmatig of liever zoo geheel in denzelfden dreun, dat de geroutineerde poesentreder zeer goed zijn gehoor en gezicht kon missen, daar hij nauwkeurig wist hoeveel wind voor elken psalm noodig was.
Toen de nieuwe organist; een jeugdig onderwijzer, voor de eerste maal bij de openbare godsdienstoefening den kerkzang zou begeleiden, en daarbij zijn beste beentje vóór zette, verloor het orgel eensklaps allen adem. De organist liep ontsteld naar zijn amanuensis en zeide: ‘geef voor den drommel toch wind!’ De oude man verstond er geen woord van; hij zag ook den organist niet en stond zoo bedaard alsof er niets aan de hand was. De jonge organist geraakte schier in vertwijfeling, schudde den ouden man bij den arm en schreeuwde hem de woorden nogmaals in het oor. De orgeltrapper bleef echter even bedaard en zeide glimlachend: ‘Kom, kom, jonge spring-in-'t-veld, wilt gij mij nog komen leeren hoeveel wind er voor psalm 57 noodig is.’
| |
‘Manlief’
zegde zeker vrouwtje, die voor den tweeden keer gehuwd was, tot hare tegenwoordige wederhelft, ‘wist gij eens, welk een verschil er is tusschen u en mijn overleden echtgenoot.’ ‘Dat weet ik zeer goed,’ antwoordde deze, ‘je vorige man is gelukkig nadat hij je kwijt is en ik was 't vóór ik je kreeg.’
| |
Onlangs veroorloofde zich een jonkman
in het bijzijn van een bejaard priester allerlei ongepaste uitdrukkingen over den Paus en de Jezuïeten. Toen de geestelijke dit alles aanhoorde zonder een woord te spreken, zegde een der makkers van den jongen vrijdenker tot hem: ‘Mij dunkt, Mijnheer, men moet een dwaas zijn als men na dat alles nog geen woord weet te zeggen.’
‘Gij vergist u,’ sprak de priester, ‘want een gek kan den mond niet houden.’
| |
De engelsche dichter Milton was blind,
toen hij voor de derde maal huwde. 't Waren echter alles behalve gelukkige dagen, die hem zijn derde vrouw aanbracht; haar aanhoudend gekrakeel verbitterde hem niet weinig het leven. Lord Bussingham, die eens bij een huiselijken twist tegenwoordig was, maakte den dichter de opmerking dat deze zijn geluk niet scheen te waardeeren, daar zijne vrouw als eene roos zoo schoon was.
‘Over de kleur kan ik niet oordeelen,’ antwoordde Milton, ‘want ik ben, helaas! blind, doch ik gevoel dagelijks aan de doornen dat gij gelijk hebt.’
| |
‘Vrouw,’
zegde een advocaat tegen zijn echtgenoote, ‘sluit zorgvuldig alle kasten en koffers, want de dief, dien ik van morgen heb weten vrij te pleiten, zal mij van middag hiervoor komen bedanken.’
| |
‘Wel, mijn goede Wilhelmina,
ge schijn u in mijn gezelschar bijzonder te vervelen, daar ik u altijd zoo zie gapen,’ zegde een jong gehuwde tot zijne echtgenoote. ‘Toch niet, Hemi,’ hernam zijn gemalin; ‘maar gij en ik zijn nu één, en als ik alleen ben, verveel ik mij altijd verschrikkelijk.’
|
|