leek en dat die engel hem aan den rand van een steilen afgrond redde door hem een groenen twijg toe te reiken....
Ziedaar wat een gewijde palmtak vermag! Ziedaar den troost, dien hij in lijden en smart kan verleenen!
Een volgend jaar kwam ik in de woning van arme werklieden. Zij woonden met hun tienen bij elkaar, waren beeldhouwers van ambacht doch hadden sinds eenigen tijd werk noch brood. Hun zondagspakje en alles wat zij bezaten was door hen, om te kunnen voortleven, reeds naar de bank van leening gebracht, 't Eenig voorwerp van waarde, dat hun restte, was een ivoren wijwatersvat 't welk door hunne hand werd vervaardigd en het palladium uitmaakte hunner ellendige slaapsteden.
De oudste onder hen, die tevens de meesterknecht was, plaatste mij op dit wijwatersvat, zeggende:
‘Ziedaar onze eenige toevlucht. Moge de hemel zich onzer erbarmen!’
Er verliepen vijf dagen zonder dat er werk kwam. De jongeren begonnen den moed te verliezen en stelden voor om ook het ivoren wijwatersvat te beleenen ten einde hun honger te stillen.
De oude meesterknecht vroeg en verkreeg een dag uitstel.... De dag verliep. Het werd al donkerder en donkerder.... Zwart als de nacht daagden de eerste boden der wanhoop.
‘Welaan!’ sprak een werkman. ‘God... vergeet ons zoowel als de menschen!... Geld!... Geld zullen we er van maken!’
En te gelijker tijd rukte hij het wijwatersvat van den wand, om het te gaan verpanden.... Doch als hij de hand naar het reddende kleinood uitstak, beefde hij met zulk een onstuimigheid, dat het viel en in stukken brak.... Daar lag het nu, hun laatste stuk brood, hun eenige toevlucht!
Doch juist thans herleefden de moed en 't geloof van den ouden werkman nog krachtiger dan te voren.
‘Kameraad,’ zeide hij, ‘gij ziet het. God vergeet ons niet, want de straf voor uw gebrek aan vertrouwen is niet uitgebleven. Die ons lief heeft, spaart de tuchtroede niet... God bemint ons nog en zijne hulp is niet ver meer verwijderd....’
Dan knielde hij voor het crucifix, 't welk nog ongeschonden en met den palmtak versierd was, en hij bad met zulk een vurigheid, dat ook de andere gezellen door zijn voorbeeld getroffen op de knieën zonken en baden.
Een uur later stormde de jonge werkman, die 't ivoren wijwatersvat had laten vallen, met een vreugdegil het vertrek binnen.
Tusschen de voering van zijn jas had hij een stuk zilvergeld gevonden, dat er in een beteren tijd op een vroolijken avond eens tusschen geraakt was en waaraan hij sedert niet meer gedacht had.
De verloren zoon deed aanstonds de vreugde in 't vriendengezin herleven; zij aten, dronken en sliepen zoo gerust alsof alle leed reeds lang was vergeten.
Maar er kwam weder een volgende dag.... Iedereen doorzocht broek, jas, vest en alles wat hij aanhad, doch tevergeefs: men voelde geen geld, honger daarentegen weldra zooveel te meer. De werkman, die 't wijwatersvat brak, verviel op nieuw in zijn vorige zonde: hij vloekte, raasde, greep naar 't ivoren brokstuk om het tegen den grond te werpen en te verbrijzelen.... toen op eenmaal de deur werd geopend.
De binnentredende is een voornaam bouwmeester, die werklieden zoekt, om het beeldhouwwerk te vervaardigen van den kansel der kerk, waar de goede werklieden op Palmzondag de godsdienstplechtigheid hadden bijgewoond.
Als hij bij zijn binnentreden daar die ongelukkigen om hun kameraad ziet geschaard, ten einde het dierbare kleinood aan zijn hand te ontrukken, als hij hun armoede en christelijke gelatenheid verneemt alsmede zich omtrent hunne kunde van het vak heeft vergewist, drukt hij hen de hand en zegt met tranen in de oogen:
‘Ja, mijne vrienden, deze palmtak heeft u redding gebracht. O voorzeker! God is oneindig meêdoogender en toegevender dan de menschen.... Hij is het, die mij mijne schreden tot u deed richten.... Komaan, schept moed! Ik zal u volop te werken geven.’
Tranen van vreugde ontwelden aan aller oogen.... Vroolijke harten, vroolijke gezichten, juichtonen van blijdschap en dank, het hemelsch genot der uitkomst en der zegepraal na doorgestaan lijden en strijd.... Ziedaar, wat de gewijde zegepalm hun aanbracht, ziedaar waartoe, zoo'n onbeduidend palmtakje den werkman kan dienen!
Mijn derde spruit kwam in de handen van twee verloofden Emile en Constantia. De gelukkige dag hunner echtvereeniging was reeds door beider ouders bepaald, maar onvoorziene omstandigheden verijdelden hunne plannen. Een financieel ongeval van een amerikaansch handelshuis bedreigde de fortuin der familie, en, om de zaken op orde te brengen, was het noodzakelijk, dat Emile zelf de reis naar Amerika aanvaardde.
De jongeling ging op reis, maar voor hij vertrok herhaalden de verloofden elkander nogmaals het woord van bestendige trouw.
De gewijde palmtak was de getuige hunner plechtige gelofte.
Er verliepen dagen en weken over den tijd, dat Emile weder terug verwacht werd; men maakte allerlei gissingen, waarom hij toch zoo lang mocht uitblijven terwijl de ouders en vrienden van den jongeling in de grootste ongerustheid verkeerden.
‘Zou hij dood zijn?’ vroeg men elkander af. ‘Zou hij Constantia vergeten hebben?’
Maar op al deze vermoedens antwoordde het meisje met den palmtak te toonen, haar door haar verloofde bij 't afscheid nagelaten.
‘Zoolang deze palmtak,’ zeide zij, ‘nog een enkel blaadje zal dragen, heb ik vertrouwen dat Emile zal terugkeeren en voor mij leven. Dat was onze afspraak, waarbij de hemel ons tot getuige was. Niets is in staat om mijn vertrouwen aan 't wankelen te brengen.’
Intusschen, maanden gingen er voorbij, het jaar liep ten einde en nog werd er niets van Emile vernomen. De bladeren van den palmtak begonnen reeds geel te worden en te verwelken, en elk verdord blaadje, dat afviel moest ook Constantia's gerustheid en vertrouwen doen kwijnen.
Telken morgen, als zij voor het beeld der H. Maagd, dat haren palmtak droeg, nederknielde besproeide zij het verkleurde groen met hare tranen. Maar, ofschoon de smart hare krachten deed afnemen en het meisje in korten tijd zoozeer veranderde, dat zij bijna niet meer was te herkennen, bleef zij toch sterk in haar geloovig vertrouwen en herhaalde voortdurend:
‘Zoolang deze palmtak nog een enkel blaadje zal dragen, zal Emile terugkeeren en voor mij leven.’
Eindelijk komt er uit de naburige zeeplaats bericht, dat er tijding is gekomen omtrent het schip, waarmeê haar verloofde is vertrokken.
De vader van Emile stelt terstond alle pogingen in 't werk, om berichten in te winnen.
Helaas! Verpletterend en om zijn vaderhart te doen breken, is de tijding, die hij verneemt.... Het schip waarmeê zijn zoon vertrok, heeft schipbreuk geleden en is vergaan.
De ontzettende tijding, die geheel het gezin in verslagenheid en rouw dompelde, vervulde ook Constantia's hart met de innigste droefheid.... Haar betrouwen scheen te wankelen gelijk de laatste verwelkte bladertjes sidderden aan den gewijden palmtwijg.... Zij knielt neder voor het beeld der Moedermaagd, dat haar zegepalm draagt.
Ter nauwernood heeft zij eenige oogenblikken gebeden, of er houdt een rijtuig stil voor de deur.... Hare kamer wordt geopend, en te gelijk met haar vader en de van vreugde schreiende ouders van Emile, treedt een jonkman binnen.
‘Emile, gij zijt het! God heeft onze gebeden verhoord!....’ Ziedaar al wat het meisje kon uitbrengen.
En inderdaad, hij was het. De Hemel had er voor gezorgd, dat hij zijn woord kon houden. De laatste bladeren van den palmtak waren nog niet verdwenen.
Hij verhaalde, hoe het schip door storm op zee was vergaan en op welke wonderdadige wijze hij gered was geworden, hoe hij op de vreemde kust, waar hij aanlandde, tevergeefs gepoogd had om eenige tijding van zich te doen vernemen, met welk een gunstigen uitslag de zaken waren bekroond, voor welke hij de verre reis had ondernomen enz. enz.
Weinige weken later, werd hij met Constantia in den echt vereenigd, en in haar huwelijksring plaatste de gelukkige bruidegom een der bladeren van den gewijden palmtak, die eens de getuige was hunner verloving en wederzijdsche trouw.
Ziedaar hoe zoo'n eenvoudig takje ook in 't huiselijk leven de meest verrassende vreugde en zegen kan verspreiden!
‘Deze drie voorbeelden mogen voldoende zijn,’ sprak de hemelsche gedaante. ‘Wilde ik u al mijne lotgevallen vertellen, er kwam geen einde aan mijn verhaal. Mijne geschiedenis grijpt in 't leven van alle standen der maatschappij, zij omvat menschen van elken leeftijd en kunne; ik zag de folterendste smarten gelenigd, de diepst gevallenen opgericht, de heldhaftigste deugden beoefend, de hevigste vijandschappen en misslagen vergeten en vergeven. Wees tevreden met hetgeen ik u verhaald heb; 't is genoegzaam om den godslasteraar te beschamen.’
En werkelijk, dokter Walter scheen als verpletterd door verrassing en schaamte.
‘Hoe heet gij dan toch?’ vroeg hij met gedempte stem, ‘hoe is uw naam, gij bewoonster der gewijde takken van den Palmzondag?’
‘Ik heet: de Geest des Geloofs!’ antwoordde de hemelsche gedaante, terwijl een schitterend licht en een welriekende geur de kamer vervulden.
Toen deze na een poos wederom verdwenen waren, bevonden Valida en hare ouders zich alleen in 't vertrek, en in hare devotie gesterkt beschouwde het meisje met kinderlijk vertrouwen en godsdienstigen eerbied den palmtak, die ongeschonden, glanzig en groen was, gelijk zij dien uit de handen des priesters had ontvangen.
De sneeuwwitte gedaante was omhoog gestegen naar hare hemelsche woonplaats en dokter Walter weder in den helschen afgrond verzonken.
Want, de ongeloovige spotter was niemand anders dan de booze geest zelf, die onder het bedriegelijk masker van wetenschap en hoonenden spot het geloof der Christenen poogde aan te randen in zijn uiterlijke vormen, die er als 't ware het omkleedsel en de aardsche wapenrusting van zijn.