De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormer en zijne dochter.
| |
[pagina 251]
| |
‘Gij hier, mijne dochter, te midden dezer woeste soldaten? Heeft men u uit de stille verblijfplaats verjaagd?’ ‘Ik ben u gevolgd, mijn vader, ik heb getracht u het leven te redden, en nu wil ik met u sterven; want ik kan den last des levens niet langer dragen.’ ‘Matig u, mijn kind,’ sprak Leonardus ernstig en streng; ‘bid God dat Hij u moed en kracht verleene om Hem te volgen wanneer Hij u roept, maar loop het gevaar niet in de armen. Is het Gods wil, dat wij leven en lijden, dan moeten wij ons blijmoedig aan dien heiligen wil onderwerpen; dat is de plicht van een Christen.’ Margareta boog het hoofd in weemoed. ‘Mag ik u, die alles voor mij geweest zijt, dan niet meer beminnen dan mijn leven?’ stamelde zij. ‘Gij moogt mij beminnen, mijn kind,’ sprak de edele priester getroffen, ‘maar gij moet God boven alles liefhebben, en die liefde moet zich vooral uiten in onderwerping aan Zijn heiligen wil.’ ‘O ja, mijn vader,’ zeide Margareta, terwijl zij het hoofd wederom ophief, ‘het is geheel uit liefde tot God dat ik u bemin; want Hij is het, die u tot mij gezonden heeft toen ik van alles verlaten was.’ ‘Recht zoo; mijne dochter,’ hernam Leonardus; ‘God is ons aller vader; Hij beschikt alles tot ons heil en ter onzer zaligheid, en daarom moeten wij uit liefde tot Hem blijmoedig den last des levens dragen, ook zelfs al meenen wij onder dien last te zullen bezwijken.’ ‘O mijn vader!’ zuchtte Margareta, ‘gij waart altijd zoo goed, zoo gevoelig voor mijn leed, en thans nu ik schier van smart bezwijk; zijt gij zoo wreed, zoo hardvochtig. Kan ik dan de liefde en dankbaarheid uit mijn boezem rukken, en zou ik God, die mij die liefde heeft ingeschapen, daarmede vergrammen?’ Leonardus wierp een blik vol weemoed en toegenegenheid op het engelachtige wezen, dat met zulk eene hemelsche liefde aan hem verknocht was, en er blonk een traan in zijn oog. ‘Margareta,’ zeide hij, ‘ik ken uw hart en ik weet uwe liefde te waardeeren, maar gij laat u te licht vervoeren; en het is de plicht eens Christens, dat hij altijd gelaten blijft bij alles wat de Heer over hem beschikt. Uwe liefde tot mij en uw verlangen om mijn aardsche leven, dat toch slechts luttel waarde heeft, te rekken, zou uw gemoed in opstand kunnen brengen tegen Gods wijze beschikkingen; dat zou zondig zijn en ik wil u daarvoor waarschuwen. Het is Gods wil dat mijn leven eindigt, en ik verheug mij dat ik aan het lijden van Christus, aan de glorie der martelaren deelachtig zal worden. Laat ons verheugd zijn over die liefdevolle beschikking. Binnen weinige oogenblikken zal, zoo ik hoop, Gods barmhartigheid en liefde mij zijne eeuwige woningen binnenvoeren, ook daar zal ik u blijven beminnen; want de dood breekt die banden niet.’ Margareta had met gretigheid de zalvende woorden van den martelaar opgevangen; die woorden besproeiden haar gemoed als met een hemelschen dauw; doch zij gevoelde daarbij ook dat de mond, die haar dien troost toebracht, weldra niet meer zou spreken. Zij liet het hoofd weemoedig op de borst zinken en scheen gevoelloos voor alles wat haar omgaf. Intusschen kwam Rutger van Est, die zijn oom, den gardiaan, omhelsd had, ook tot pastoor van Veghel, om hem voor het laatst de hand te drukken en in de nabijheid van Margareta te zijn. ‘Mijn jonge vriend,’ sprak Leonardus tot den weenenden jongeling, ‘wees over mij of mijne broeders niet bekommerd, maar bid dat God ons in den laatsten strijd zijn bijstand biede, opdat wij niet bezwijken. Breng aan mijne dierbare kinderen te Gorkum mijn laatsten groet, en zeg hun dat ik in mijn jongste uur gebeden heb, dat God hun Zijne hulp en genade moge verleenen. Draag zooveel in uw vermogen is zorg voor dit arme, verlatene meisje, en breng haar bij de brave gemalin van den drossaart terug met de bede, dat zij haar uit liefde tot mij verzorge. En laat mij nu in deze oogenblikken met God alleen; ik heb Hem nog veel te vragen. Het is mij onbekend waar de strafplaats zijn zal, maar ik hoop u daar voor 't laatst vaarwel te kunnen zeggen.’ Rutger van Est en Margareta verwijderden zich op een kleinen afstand, en pastoor van Veghel vouwde de handen en vervolgde biddend zijn weg. Zoo trok de deerniswaardige stoet, van soldaten en eene menigte volks omgeven, langs de donkere straten der stad. Met elk oogenblik werd het getal nieuwsgierigen grooter en het ontbrak al weder niet aan verwenschingen en smaadredenen: doch de martelaren waren doof voor die beleedigingen; zij dachten slechts aan God. De maan wierp nu en dan een flauw schijnsel op dat ongewone tooneel, doch was meesttijds achter grauwe wolken verborgen als wilde zij geen getuige zijn van den smaad, welke de dienaren Gods werd aangedaan. Vijftien eeuwen waren voorbijgegaan sedert de Kerk Gods op aarde gesticht was; stroomen bloeds waren vergoten om haar te vestigen; thans ging men de bloedige tooneelen der eerste Christeneeuwen vernieuwen, als ware Nero uit zijn graf opgestaan en het heidendom herboren. Willebrord, de heilige evangelieprediker, scheen tevergeefs het kruis op Wodan's outer te hebben geplant; satan wierp het omver en juichte reeds in zijn overwinning. Maar als voor zoovele eeuwen gingen de martelaren Gods blijmoedig ter dood, om nieuwen glans en meerder luister te geven aan het rijk Gods op aarde. De roode gloed der toortsen wierp een akelig licht op de martelaren, die deels half naakt en deerlijk verminkt waren; doch hun hart was helder verlicht door de genade Gods, en zij, die slachtoffers van den graaf van der Marck, wisten niet hoe hun beul huiverde, toen dat roode, sombere licht zijne woning binnendrong, en hij aan de ondergaande zon van den vorigen avond dacht, en aan de kloekmoedige maagd, wier laatste woorden nog altijd in zijn onrustig gemoed weêrklonken. Eindelijk had men het klooster van de H. Elisabeth buiten de stadspoort bereikt. Van dat klooster, kortelings door schendige handen omvergehaald, was nog slechts eene schuur blijven staan. Deze schuur waarin zich twee groote balken bevonden, werd voor de uitvoering van het vonnis zeer geschikt geacht. Zoo was dan het gewichtig oogenblik gekomen dat aan de Kerk van Jezus eene droevige, maar schitterende overwinning zou schenken. De gevangenen worden ontboeid, zij omhelzen elkander, zij roepen vaarwel, maar slechts voor korten tijd, want weldra zullen zij immers weder vereenigd worden daar waar geene scheiding meer plaats vindt. De eerbiedwaardige en beminnelijke gardiaan zal het eerst ter slachtbank gevoerd worden. Hij omhelst den zoon zijner geliefde zuster teederlijk, drukt zijn lotgenooten de hand, en verheft nog eenmaal zijne stem tot de nederige volgelingen van den H. Franciscus. ‘Ik bid u, mijne broeders,’ zoo spreekt hij, ‘blijft tot den laatsten ademtocht getrouw aan Jezus; getrouw in de broederlijke liefde, welke gij steeds hebt beoefend. Het laatste uur moet ons, die in heilige gemeenschap vereenigd geweest zijn, niet scheiden. Ik ga u voor, volgt mij; nog slechts weinige oogenblikken en wij zijn vereenigd met God en met onzen H. vader Franciscus, die gewis met welgevallen op ons nederziet. Thans is het uur aangebroken, waarop gij de zoo vurig afgesmeekte belooning uit 's Heeren hand gaat ontvangen; laat u dus niet afschrikken door denaanblik des doods of de werktuigen, die den draad van ons leven zullen afsnijden, maar blijft als mannen de verlokkingen der wereld versmaden om de kroon der eeuwige gelukzaligheid te verwerven.’ Men voerde hem weg en nog sprak hij luide tot zijne broeders. Blijmoedig en met vluggen tred besteeg hij de ladder en gaf zijne ziel aan God. De priesters wierpen zich op de knieën en baden luide de gebeden der stervenden, doch hunne woorden stierven weg in het woeste geschreeuw der dolle menigte, die het slachtoffer nog in zijn jongste oogenblik met verwenschingen overlaadde. Achtereenvolgens gingen nu verscheidene priesters en broeders der orde van den H. Franciscus met voorbeeldelooze kloekmoedigheid den dood te gemoet. De walmende fakkels verlichtten slechts spaarzaam de plaats der wraakoefening en wierpen een akelig schijnsel op de lichamen der heiligen, die daar levenloos aan den balk hingen; en het onmenschelijke volk, bijeengekomen om zich in den doodsangst der ongelukkigen te verlustigen, verbeet zich van woede en spijt, want het vond in plaats van vernederende slachtoffers, heldhaftige strijders, die het beschaamden. Margareta lag aan de zijde van pastoor van Veghel geknield te bidden. De sporen van het lijden dat hare ziel drukte, waren op haar gelaat geteekend. Hare zintuigen schenen verstompt, haar geest was los van de aarde, zij was gevoelloos voor alles wat om haar plaats greep, en zag niet eens dat elk oogenblik op nieuw een der gevangenen werd weggevoerd om nimmer weder te keeren. Eindelijk was ook voor pastoor van Veghel het laatste oogenblik aangebroken. Met den glimlach der zaligen op het gelaat omhelsde hij zijne lotgenooten en den jongen van Est, en legde zegenend de handen op het hoofd van Govert's dochter, zonder dat de arme maagd uit de stompe gevoelloosheid, waarin zij door overmaat van smart was gedompeld, ontwaakte. Fier en met opgeheven hoofd legt hij den korten weg af, welke hem nog van den noodlottigen balk scheidt, en het volk door zijn ontzagwekkend voorkomen getroffen, wijkt bij zijne nadering onwillekeurig terug. Aan den voet der ladder gekomen, schijnt hij een oogenblik te dralen. Er schijnt nog iets te zijn dat hem aan de aarde geboeid houdt. Hij aarzelt; zijne oogen zijn met tranen gevuld... Groote God! zal hij, de kloekmoedigste der strijders, bezwijken op het oogenblik, dat de zegepalmen voor hem worden bereid! Zijne lotgenooten, die meenen dat de tot dusverre zoo heldhaftige priester door vrees voor den dood bevangen wordt, ontstellen, en Godefridus van Duin, een der martelaren, roept hem luide toe: ‘Meester Leonardus! waarom spoedt gij u niet om tot het gastmaal te komen, dat voor u bereid is?’ Doch het is geene kleinmoedigheid, welke den martelaar bezielt. Zijne ziel, die als het ware reeds eene voorsmaak heeft van de hemelsche geneugten, wordt nog slechts voor een oogenblik aan de aarde teruggegeven, om aan haar te denken, wie hij naast God het leven verschuldigd is: zijne vrome, brave moeder, die hem zoo teederlijk bemint. Hij gevoelt al het gewicht van het lijden, dat haar moederhart zal verscheuren, wanneer zij verneemt wat smadelijken dood haar zoon heeft ondergaan. Hij beveelt haar aan God en aan de smartvolle moeder, Maria. Hij heeft nog ééne bede tot God willen stieren voor haar, die hij onder alle schepselen het meest beminde. Maar nu is er ook niets meer dat hem aan de aarde boeit; met vasten tred bestijgt hij de ladder, beveelt zijne ziel aan God, en gaat blijmoedig den dood in. Op eenmaal rijst Margareta van den grond op. Hare lippen zijn kleurloos geworden, het licht harer oogen is dof en levenloos, als schijnt hare ziel gereed de aarde te verlaten. ‘Ik kom, moeder, ik kom!’ | |
[pagina 252]
| |
lispelt zij. Nog een enkele zucht ontglipt haar mond, zij waggelt en valt levenloos in de armen van Rutger van Est.
Dikke rookwalmen stijgen uit de fakkels naar boven, en de lucht weêrgalmt van de moordkreten der verwoede menigte; maar die plaats zoo verachtelijk, zoo afschuwelijk, is een heiligdom geworden in de oogen van God; want dáár is voor Hem een altaar van liefde opgericht, en Zijne engelen zweven er onzichtbaar rond om zegepalmen uit te reiken aan hen, die den dood der heiligen sterven. Leonardus heeft het offer volbracht, en hij gaat de kroon ontvangen welke de Heer voor de getrouwen heeft weggelegd. En in de omsluierde eeuwigheid volgt hem de dochter van den beeldstormer, het lelieblanke kind der onschuld, om plaats te nemen onder de vlekkelooze maagden, die het Lam volgen waar het gaat. De band, welke beider schoone zielen aan elkander hechtte, was geene aardsche maar eene hemelsche liefde; die band werd niet verbroken, maar duurzaam gemaakt bij God, die de eeuwige liefde is. HET VLAAMSCHE MELKMEISJE.
Weinige oogenblikken nog en het bloedige feit is gepleegd; de slachtoffers zijn kloekmoedig den dood ingegaan. De Kerk juichte over de overwinning harer kinderen, en Nederland mocht er roem op dragen dat het onder zijne zonen zoo vele heilige martelaren te meer telde.
Hier zouden wij onze taak als afgedaan kunnen beschouwen, doch wij vreezen onze lezers onvoldaan te laten, zoo wij er nog niet een paar bijzonderheden aan toevoegen. | |
[pagina 253]
| |
Govert de beeldstormer was in zijne poging tot ontvluchting niet geslaagd; hij werd, vermoedelijk op last van den bevelhebber, vermoord; althans men vond zijn lijk eenige dagen later in de rivier. Willem van der Marck speelde nog eenigen tijd zijn bloedige rol voort. Onder de priesters, die als offers van zijn haat tegen den katholieken godsdienst vielen, was ook de geleerde en godvreezende Cornelis Musius van Delft, wiens dood zelfs den prins van Oranje een traan ontlokte. Ten laatste werd hij, zooals wij bereids mededeelden, op last van den prins in hechtenis genomen en op het kasteel Honingen bij Rotterdam gevangen gezet. Het gelukte echter zijn aanhangers hem te doen ontvluchten, en daar hij wel zag dat het hem niet zoude gelukken in ons land eenig gezag in handen te krijgen, begaf hij zich naar Luik, alwaar hij in 1578 aan de gevolgen van den beet eens dollen honds een vreeselijken dood stierf. GEFOPT.
Elk jaar wordt op den merkwaardigen 10en Juli door de Kerk het feest gevierd van den zaligen Leonardus en zijne metgezellen. |
|