Allerlei.
Wie gedenkt niet gaarne den tijd, toen wij, gelijk de kleine bengels, in 't onderstaand tafereeltje, voor 't eerst door de geheimzinnige zon der a b c-wetenschap werden beschenen, en zoo blij waren als een engel, wanneer 't uur sloeg, waarop die zon gewoon was onder te gaan? En geen wonder! Daar buiten scheen zij zoo helder, die andere levenslustige lichtstar; de vogelen zongen het vroolijkst mogelijke vacantie-lied, ja de boomen schenen alle vrije jongens uit te noodigen om in hunne takken te klauteren, het hooi hen te lokken om er in te rollen, de groene velden hen te wenken en aan te zetten, om op 't hoofd te gaan staan, te springen, te loopen, de hemel weet hoe ver, zoo er ons thuis niet eenige dikke boterhammen hadden gewacht, die oneindig beter smaakten dan al de kostelijke portiën onderwijs, welke de meester of meesteres had getracht ons in de school te doen slikken.
Uren lang op die folterbanken te moeten zitten, dat was voor geen Turk om uit te houden. Men beklaagt den zeeman, omdat hij niets dan lucht en water ziet. En wat zagen wij in dat muffe eentonige schoolvertrek? Vier kale witte muren, een paar oude banken en een lessenaar met vier pooten, waaraan de vreeselijke man zat met zijn nog vreeselijker kneukels, waarmeê hij bijwijlen ons jeugdig hoofd aantikte en zijn geduchte liniaal, waarmeê hij ons in de tafel van vermenigvuldiging en andere beginselen der wetenschap dresseerde. Om ons nog meer te tergen lagen op eenige hooge planken boven ons bereik maar toch vlak voor onze oogen eenige boeken vol vouwen en ooren, en daarnaast een hoop tollen, knikkers, aangebeten appels, ballen, hengelsnoeren en andere verbeurdverklaarde eigendommen.
Welk een leven! Waagden wij het slechts even heimelijk de appels op te eten, die wij hadden medegebracht, elkander eens te knijpen of een stomp te geven, aanstonds schoot de meester met zijn stok voor den dag, alom heerschte een stilte als die van 't graf en ieder keek bedeesd in zijn boek. Dan begon het gebrom van 't lessen leeren en moesten wij deze eindelijk opzeggen, met welk een hartverscheurenden blik staarden wij dan niet naar den zolder, om te zien of daar de woorden stonden, die wij vergeten hadden.
BIJ 'T UITGAAN DER SCHOOL.
Hadden wij dus geene reden, om verheugd te zijn, wanneer de klok ons de heugelijke tijding bracht, dat wij die donkere kamer, waar niets anders dan de zon der wetenschap scheen, mochten verlaten, om in 't gras te gaan rollen en naar de vrije blauwe lucht te liggen kijken?....
Ach ja, dat viel ons zoo hard in die dagen. En toch, zoo wij toen in onzen kindertijd, in plaats van hanepooten te maken en 't a b c te studeeren, niets hadden gedaan dan in 't gras rollen en naar den blauwen hemel kijken, lezer, ik zet honderd tegen een, of gij dan wel in de Illustratie zoudt lezen en ik er in schrijven.