Een man naar Gods hart.
Onder de sterfgevallen, welke in den laatsten tijd door de dagbladen werden aangekondigd lazen wij dat van den eerwaarden pater Joannes van Rooij, priester-missionaris van de Congregatie der Redemptoristen.
Dit eenvoudig maar veelbeteekenend bericht deed bij velen het verlangen geboren worden, om den verdienstelijken overledene meer van nabij te leeren kennen. Wij zullen daarom op de meest eenvoudige wijze dit bericht door eenige bijzonderheden aangaande het leven en den dood van dien zalig ontslapen missionaris toelichten, waaruit blijkt dat hij niet ten onrechte en door zijne oversten, en door zijne medebroeders, en door de negerbevolking betreurd werd.
Ja, hij werd diep betreurd door zijne oversten, want hij was in den volsten zin des woords hun troost.
Kinderlijke liefde, eenvoudige gehoorzaamheid, volmaakte bereidvaardigheid kenschetsten van jongs af zijne betrekking tot zijne oversten. Zij konden dan ook over hem beschikken naar goedvinden, zonder vrees van ooit tegenspraak of weêrzin van zijnen kant te ondervinden. Ofschoon vreemd in de engelsche taal begaf hij zich evenwel in het jaar 1861 volgaarne naar Engeland en Ierland, destijds nog met Holland tot ééne provincie der Congregatie vereenigd. Trouwens hij was overtuigd dat de gehoorzaamheid wonderen werkt en dat men ten slotte slechts goed doet in zooverre men Gods H. Wil vervult. Toen in het jaar 1865 Z.H. Pius IX de missie van Suriname aan de Redemptoristen in Nederland toevertrouwde en Mgr. Swinkels tot apostolisch vicaris benoemde, vestigde deze al aanstonds het oog op onzen pater van Rooij als metgezel, dien hij immers als oud-provinciaal door en door kende Deze keuze was onzen pater welkom en hij gevoelde zich gelukkig waardig bevonden te zijn de arme negers te hulp te mogen snellen.
Was zijne gehoorzaamheid tot dan toe volmaakt geweest, hier werd zij heldhaftig. Na het vertrek van den eerw. heer Masker naar het vaderland, werd pater van Rooij met de herderlijke bediening der St. Rosa-kerk in de stad Paramaribo belast.
Dat dit geen lichte taak voor hem was, laat zich begrijpen, als menin het oog houdt, dat genoemde kerk op twintig minuten afstand van het gemeenschappelijk huis der missionarissen waar ook hij inwoonde, gelegen is, en hij tweemaal daags, 's morgens en 's namiddags, heen en weer moest gaan ter vervulling zijner bedieningen. En toch, gesterkt als hij was door de genade die den gehoorzame overvloedig geschonken wordt, torschte hij dien last met heilige blijdschap. Hooren we hem zelven dit getuigen in zijne herinneringen. Zijne taal draagt den stempel van naieve oprechtheid, zooals men die slechts in vertrouwelijke of voor eigen gebruik bestemde aanteekeningen vindt.
‘Kruisjes en wederwaardigheden hebben ons niet ontbroken, vooral in de eerste tijden. Ik spreek nog niet eens van gele koorts etc. - maar het zij ter eere van den goeden God gezegd, Zijn gevoelige bijstand en vertroostingen hebben ook niet ontbroken, en de ondervinding heeft mij geleerd, dat wanneer de natuur het meest te lijden heeft, alsdan onze ziel gewoonlijk den meesten inwendigen troost gevoelt.’
Iets verder gaat hij aldus voort: ‘Ik herhaal wat ik boven zegde, hoe meer ons lichaam lijdt, hoe meer onze ziel gewoonlijk door God vertroost wordt. Is het niet waar, mijne ziel, herinnert gij u niet wat uw lichaam het eerste jaar vooral in Paramaribo te lijden had, niet van buitengewone lichaamskwalen, - die hevige koorts uitgenomen - maar eenvoudig in de bediening van St. Rosa-kerk? Herinnert gij u nog, mijne ziel, hoe, terwijl gij dikwijls in eene brandende zon door het gloeiend zand gingt, gij daar als ademloos stondt? Maar herinnert g iju ook nog wel, hoe dan die woorden van onzen goddelijken Zaligmaker: Ita Pater etc. (Ja Vader, wijl het alzoo uw welbehagen is geweest) - en die andere van Paulus: in ipso vivimus et movemur et sumus. (In Hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij), u met heilige gevoelens bezielden, en u als het ware alle lichamelijke vermoeienissen deden vergeten? en vooral als daar nog bij kwam die zoete troost van eene of andere ziel voor de eeuwigheid gered te hebben!’
Twee jaren later belastte hem de gehoorzaamheid met een nog uitgebreider en moeielijker werkkring op de static Coronië. Het ging hem echter als zekere planten die, als zij naar een zwaarderen grond worden overgeplaatst, nog weliger groeien. Daargelaten de velerlei ontberingen, veroorzaakt door het moeielijk en ongeregeld verkeer met Paramaribo, de ongeriefelijke woning, die den mission arissen tot huisvesting dient, de overvloed van veelsoortig, zelfs gevaarlijk ongedierte, de vreeselijke stormen, die daar niet zelden loeien, het gebrek aan drinkbaar water ten tijde der droogte en meer dingen van soortgelijken aard, waaraan men aldaar blootgesteld is, levert deze post een zwaren arbeid op aan de dienstdoende geestelijken. Coronië heeft eene uitgestrektheid van 5 à 6 uren gaans langs de zoogenaamde Wilde Kust van Suriname met eene reeks aan elkander grenzende plantages. Behalve de herderlijke bedieningen, de dagelijksche onderrichtingen en hunne kloosteroefeningen, moeten de missionarissen de Katholieken op de plantages gaan bezoeken en ook zelven voor de kinderen school houden. Buiten de parochiale kerk te Coronië bestaat er op drie uren afstands nog eene kapel op Burnside, waar des Zondags door een der twee op de Kust aanwezige paters dienst wordt gedaan. Hoeveel zelfopoffering deze bediening vordert, blijkt ons het duidelijkst uit de reeds genoemde herinneringen van pater van Rooij, want hij belastte zich bij voorkeur met deze zware taak.
‘Om van mijne eerste twee jaren op Coronië te spreken, daar heeft Jantje van Rooij ook nog al eens zware reisjes te voet moeten afleggen, maar dit had ook ter zelfder ure zijne belooning. Niet waar mijne ziel? of deden die met geene pen te beschrijven samenspraken tusschen u en uwen goddelijken Bruidegom, dien gij soms het geluk hadt in het Allerheiligste, verborgen onder de nederige gedaante van brood, op uwe borst te dragen, deden die zoete samenspraken u niet de vermoeienis op den weg naar Burnside vergeten? En als u dan somtijds van alle kanten het zweet afdroop, en zelfs niet-Katholieken hunne handen ten hemel hieven, en daardoor hunne verwondering te kennen gaven over onzen zielenijver, o, dan kwam er soms wel eenige zelfvoldoening in ons op, maar dan zegden wij, niet waar, om den duivel te beschamen: moge dit zweet vereenigd met het bloed van Jezus medewerken tot bekeering van die ongelukkigen! En wij moeten het tot glorie van God bekennen, de Heer heeft onze werkzaamheden op Coronië gezegend, het geloof onzer Katholieken is verlevendigd.’
Kon het anders, of Gods Voorzienigheid moest met eene bijzondere zorg over zijn edelmoedigen dienaar waken? Een feit, dat wij opgeteekend vinden in zijne ‘Herinneringen,’ legge hiervan getuigenis af.
‘Het had tusschen Zaturdag en Paaschzondag, zoo schrijft hij, zoo verschrikkelijk geregend, dat wij niet hadden kunnen slapen, en toen wij 's morgens vroeg opstonden, ontwaarden wij dat onze tuin, om zoo te zeggen, in eene zee herschapen was. Wij waren dus niet zeer tot vreugde gestemd; zou ik naar Burnside rijden? - Daar het op den duur al te zwaar was om de reis naar Burnside en andere plantages te voet te doen, had Mgr. Swinkels voor Coronië een muilezel en een rijtuig laten aanschaffen. - Er was voor en tegen, de wegen waren zeer slecht, het dreigde nog meer te zullen regenen; maar het was bepaald, er moesten heidenen gedoopt, bekeerlingen met de Kerk verzoend, Paaschbiechten gehoord worden; dus, in Gods naam, ik zou gaan, alles werd in gereedheid gebracht met de intentie om op Burnside te vernachten. Alles gaat wel een uur ver; ik tracht mij zelven in eene godvruchtige en vroolijke stemming te brengen, ten einde die aan mijne toehoorders te kunnen mededeelen, toen eensklaps de muilezel als het ware met den duivel bezeten werd; hij schopt en stampt, er gaat iets los of er breekt iets; dan gaat hij op hol, van den weg af langs eene diepe helling. Mijn God! verzuchtte ik, wat gaat er nu gebeuren. een van twee, of wel de muilezel of het rijtuig gaat op mij nedervallen? Maar terwijl ik nog op deze wijze redeneerde, was ik reeds buiten gevaar. Want op hetzelfde oogenblik dat het rijtuig overhelde om te tuimelen, gleed ik zachtjes er uit; de ijzeren staven, die de disselboomen met het rijtuig verbonden, braken, er kwam dus eene scheiding tusschen den muilezel en het rijtuig en terwijl ik het laatste achter mijn rug in de diepte hoorde nederploffen, liep de muilezel nog eenige schreden met mij vooruit; toen braken de riemen die ik nog immer met beide handen vasthield, en zoo stond ik daar ongehinderd op den landweg, met het eene oog den muilezel, die de vlucht nam, nastarende, met het andere oog naar het omgeslagen rijtuig gekeerd. Wat nu gedaan? Eerst den goeden God hartelijk bedanken, die mij zoo wonderbaar gered had. Vervolgens moed opgevat, dat alles terecht zou komen, hopende dat ik zelfs dien morgen nog op Burnside zoude komen, alhoewel ik er bijna nog twee uren van verwijderd was, en ik daar geheel alleen stond zonder een sterveling om mij behulpzaam te zijn. Ik ben in mijne hoop niet te leur gesteld geworden! De muilezel was op eene nabijzijnde plantage binnengeloopen, en had de menschen daar met schrik en angst voor mijn lot vervuld. Een jong mensch (Hernhutter) had het dier opgevangen en kwam dadelijk in vollen galop naar de plaats des onheils aangereden. Dus het dier was weder in mijn bereik, en daar ik als door een zeker voorgevoel (door God daartoe aangeraden, gelijk een negerjongen opmerkte) den zadel ook bij mij had, besloot ik er gebruik van te maken, en, tot mijne groote verwondering, de muilezel was zoo bedaard, alsof er niets gebeurd was. Ik was ook zoo kalm, dat eene oude negerin zegde: ‘Zie, vader doet niets dan lachen, en wij zijn half dood van schrik.’ Een braaf Katholiek