‘Ha, ik begrijp u, riep Lumey met een duivelschen glimlach om den mond, terwijl eene heftige beweging zijner vuisten van zijn wrevel getuigde. ‘Ga voort!’
‘De prins van Oranje,’ zoo vervolgde de spreker, ‘heeft voor twee dagen een brief aan al de bevelhebbers der steden uitgevaardigd, waarin hij gelast dat men geen der priesters of religieuzen om hun stand mag vervolgen of bemoeielijken, maar dat het zijn wil is, dat aan hen evenals aan alle burgers gelijke bescherming zal worden verleend. Wij zijn verzocht uwe genade dezen brief te overhandigen.’ Dit zeggende reikte hij den graaf het bewuste bevelschrift over.
Willem Lumey nam den brief aan, doch wierp hem ongelezen op eene tafel welke in zijne nabijheid stond. Hij was woedend geworden en zijne oogen vlamden als die eens tijgers, terwijl zijne rechterhand krampachtig den knop van den sabel welke aan zijne heupen hing, omknelde. ‘Wat vermeet gij u,’ bulderde hij, ‘mij te komen bedriegen! Ga, en zeg aan Willem van Oranje, dat de graaf van der Marck zich van niemand bevelen laat voorschrijven; zeg hem dat ik niet minder heer en bestuurder in de veroverde steden ben dan hij; want dat ik het ben, die het eerst den voet op den nek der trotsche Spanjaarden gezet en de banier der vrijheid in onze steden ontrold heb. Zeg ook aan uwen senaat en aan geheel de wereld, dat ik met dure eeden gezworen heb de vermoording van Egmond en Hoorne en andere edelen op alle priesters en monniken te wreken, die ik in mijne macht krijg. Uwe priesters zullen sterven, zoo waar ik graaf van der Marck ben. Gij kunt vertrekken!’
‘Heer graaf....’ bemerkte de afgevaardigde.
‘Ga zeg ik u,’ bulderde Lumey, ‘en zoo gij nog een enkel woord over die ellendige priesters durft spreken, laat ik u als verraders in hechtenis nemen.’
Lumey had een onbeperkte macht in den Briel, er was voor de afgevaardigden dus geen andere weg dan aan zijn bevel te gehoorzamen. Zij gingen met een verscheurd hart van daar.
Het bevelschrift van den prins van Oranje, dat door de ijverige bemoeiingen van eenige vredelievende en verdienstelijke leden van den senaat verkregen en onder dagteekening van den 7en Juli uitgevaardigd was, had de hoop op de bevrijding der priesters op nieuw opgewekt, niettegenstaande zij reeds naar den Briel overgebracht waren. Zij namen daarom het besluit om dat bevelschrift onmiddellijk aan den graaf van der Marck te overhandigen, en legden den weg van Gorkum naar den Briel met eene voor dien tijd ongehoorde snelheid af. Daar zij echter het hoogmoedig karakter van den graaf zeer goed kenden, besloten zij slechts in het uiterste geval van dien brief gebruik te maken, en eerst liever andere middelen tot bevrijding der priesters te bezigen. De uitslag bewees dat hunne vrees gegrond geweest was. Het bevelschrift dat de priesters moest redden, diende slechts om hun dood te verhaasten; waren zij nog in Gorkum geweest, wellicht zou men hun vertrek hebben kunnen tegenwerken; doch nu was het, helaas! te laat.
Het duurde nog lang eer graaf Lumey de woede welke in hem koekte, kon overmeesteren of bedwingen. Wanneer menschen als hij aan hunne driften den vrijen teugel gegeven hebben, worden zij er zelven de slaven van, en zij kunnen dezen niet gemakkelijk weder onder bedwang brengen. Langen tijd nog liep hij driftig de kamer op en neêr, den prins van Oranje, den senaat van Gorkum en alle priesters verwenschende, doch eindelijk zeide hij in zich zelven: ‘Waartoe langer dieonrust, die drift? Wil de prins van Oranje mij den handschoen toewerpen, welnu ik zal hem oprapen, en het lot moge tusschen ons beslissen. Ik heb evenveel recht op heerschappij als hij; want niemand heeft hem geroepen, evenmin als mij.’ Daarop liet hij zich een beker wijn brengen, en ledigde dien, terwijl hij zich met een grooten patrijshond, zijn lieveling vermaakte, ten einde zich wat te verstrooien. Hij zal zich ongeveer een uur hiermede bezig gehouden hebben, toen zijn kamerdienaar een jong meisje aandiende, dat hem wenschte te spreken.
‘Een jong meisje?’ herhaalde de graaf met bevreemding, doch niet zonder vreugde dat zich eindelijk eene gelegenheid aanbood om hem in eene andere gemoedsstemming te brengen. ‘Een jong meisje, dat is waarlijk een ongewoon bezoek.... laat haar binnen komen.’
Toen de deur weder geopend werd, trad Margareta, de dochter van den rooden Govert, in de kamer. Zij zag er zwaarmoedig uit, en de sporen van het lijden der laatste dagen waren duidelijk op haar gelaat zichtbaar; ofschoon zij schooner scheen te zijn geworden. Hare groote, zwarte oogen, die van heiligen ijver gloeiden, staken glinsterend, verblindend af bij haar sneeuwwit, hooggewelfd voorhoofd en zacht gekleurde wangen, die van de overspanning harer zenuwen getuigden. Zij was nog dezelfde schoone Margareta, maar het was alsof haar geest vele jaren ouder was, en de rijpe ernst van een meer gevorderd leven zich in haar bloeiend gelaat versmolten en er hoogere waardigheid aan gegeven had. Hare schoonheid was zoo indrukwekkend dat de graaf eene wijl sprakeloos bleef van verwondering over deze ongewone verschijning. Eindelijk sprak hij: ‘Kom nader, mijn kind! wat is uwe begeerte?’
‘Heer graaf,’ zegde Margareta op smeekenden toon, ‘word niet toornig, omdat een arm, ongelukkig meisje tot u hare toevlucht neemt.’
De zoete klank harer stem scheen den graaf aangenaam te verrassen, en hij zegde: ‘Wees niet bevreesd, mijn kind, en zeg mij wat ik voor u kan doen.’
‘O, heer graaf,’ hernam Margareta, ‘gij kunt mij de rust des levens, het hoogste goed op deze aarde wedergeven.’
‘Spreek slechts, schoon kind!’ zegde de graaf, onwillekeurig door den wondervollen toon harer stem getroffen, ‘ik wil alles voor u doen wat in mijn vermogen is.’
‘O, zou dat waar kunnen zijn,’ lispelde Margareta, en zij streek met den palm harer rechterhand over haar voorhoofd en hare oogen, als waande zij te droomen; ‘zou God mijn gebed verhoord hebben?.... O, heer graaf, herhaal die woorden; zij geven mij het leven terug.’
Graaf Lumey was zonderling te moede: wat zou een meisje hem te vragen hebben, wat hij, de veelvermogende man haar niet kon geven, ‘Spreek slechts,’ herhaalde hij, ‘wat verlangt gij van mij?’
‘Het is niet voor mij, heer graaf, dat ik tot u kom; het is voor een ongelukkige, die in boeien zit, en wien wellicht een smartelijke dood wacht?’
‘Hebt gij een vader of minnaar in de gevangenis?’
‘Een vaderlijken vriend, heer graaf, een man, die mij heeft gevoed en gekleed, toen ik van de geheele wereld verlaten was. O, heer graaf, ontferm u over den ongelukkige!’
‘Wat heeft hij misdreven?’
‘Niets, genadige heer! zijn geheele leven was slechts eene lange reeks van deugden en goede werken. Hij zegent waar hij komt, en op de plaats waar hij zijne voeten zet, heerschen vrede en geluk.’
‘Gij spreekt zeer raadselachtig, mijn kind,’ zegde Lumey meer en meer verbaasd; ‘wie is die man?’
‘O, heer graaf!’ sprak Margareta, en zij stak de gevouwen handen smeekend naar hem uit, ‘word niet boos, wanneer ik u een naam noem, die u onvriendelijk in de ooren klinkt; hij is een der priesters van Gorkum, die hier gevangen binnengevoerd zijn.’
‘Wat zegt gij?’ riep Lumey onaangenaam verrast.
‘Het is voor pastoor van Veghel dat ik uwe genade inroep,’ smeekte Margareta. ‘O, schenk hem het leven en de vrijheid! de goede God zal u daarvoor met zijne gunsten en zegeningen overladen.’
‘Onmogelijk!’ riep graaf van der Marck, wrevelig opstaande, omdat de naam van den gehaten priester hem weder aan den senaat van Gorkum, en aan den prins van Oranje herinnerde. ‘Ik kan, ik mag hem niet redden, want hij is een vijand van den staat.’
Margareta was onthutst en de kleur van hare wangen verdween, omdat die woorden de hoop, welke zij voor een oogenblik koesterde vernietigde. ‘Hoe kan dat zijn, genadige heer graaf,’ sprak zij, ‘daar hij alle menschen als zijne broeders bemint en den armen en ongelukkigen bij nacht en dag zijne hulp en troost biedt. O, men heeft u misleid, heer graaf, men heeft u bedrogen, ik bezweer u dit bij al wat heilig is.’
Willem van der Marck bleef voor Margareta staan, zag haar vol verwondering aan en zeide:
‘Al de priesters der wereld zijn niet waard dat uw schoone mond genade voor hen vraagt. Gij zijt nog te jong om dit te begrijpen, mijn kind! Vraag mij eene stad, eene geheele provincie, en ik kan ze u geven, maar die priesters moeten sterven.’
Margareta sloeg hare groote gevoelvolle oogen tot den graaf op, die nog altijd voor haar stond, en zeide: ‘O, waarom is uw hart zoo wreed, heer graaf? waarom rukt gij het zachte gevoel der naastenliefde uit uwen boezem, om er vijandschap en haat in te planten, die u niets dan onrust en wroeging kunnen schenken? O, wistet gij eens hoe zalig, hoe zoet het is alle menschen te beminnen, hen allen met weldaden te overladen! Er is geene macht, geene grootheid denkbaar, die zooveel geluk schenkt.’
De graaf hield zijn blik onafgewend op Margareta gevestigd.
‘En wat kan de dood van dien eenvoudigen priester u baten,’ vervolgde Margareta op denzelfden, diep weemoedigen toon; ‘daar gij met macht en grootheid overladen zijt, en hij arm en nietig voor de wereld is? Slechts een wenk van u, en hij ligt als een worm in het stof vertrapt; slechts een oogwenk, en hij is vernietigd. Maar als dat oogenblik voorbij zal zijn, dan zult gij ook voor al de schatten der aarde zijn leven niet terug kunnen koopen, wanneer eenmaal uw hart eng en bang wordt, omdat gij rekenschap zult moeten geven van het bloed eens onschuldigen, die zich als een lam ter slachtbank heeft laten voeren.’
Willem van der Marck was wonderlijk te moede. ‘Waarlijk,’ zegde hij met een gedwongen glimlach, ‘waarachter hij zijne ontroering echter niet geheel kon verbergen; waarlijk, wanneer ons zulke schoone boetprediksters gezonden worden, dan kunnen wij de priesters wel missen.’
‘O spot niet,’ viel Margareta hem in de rede, ‘spot niet met mijn lijden, heer graaf! Zeg liever dat gij mijne bede hebt verhoord, zeg mij dat gij pastoor van Veghel het leven schenkt; het leven slechts, o heer en ik zal den lieven God dagelijks bidden dat Hij u bescherme, dat Hij u een lang en gelukkig leven schenke.’
Een oogenblik gevoelde Willem Lumey zich aangedreven om hare bede in te willigen, want het was alsof hij de tegenwoordigheid van het engelachtig wezen dat voor hem stond, zijne booze neigingen, als het ware uit eerbied voor haar, op den achtergrond weken. Doch dit duurde ook slechts een korten tijd; zijn hart was al te bedorven, dan dat een goed gevoel hem lang kon bezig houden of beheerschen. Uit de diepte van zijn bedorven gemoed welden gedachten en voornemens op, afschuwelijk als zijn geheel bestaan.
‘Hoe is uw naam, mijn schoon kind?’ vroeg hij.
‘Margareta, heer graaf.’