De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormer en zijne dochter.
| |
[pagina 235]
| |
wereld vervloekte, naar binnen gesleurd en gekneveld. Toen werd de poort weder dicht geworpen. Dit alles was het werk van een oogenblik. Margareta was als verbijsterd van zinnen. Zoo nabij de vervulling harer wenschen, zelfs de laatste straal van hoop te zien verdwijnen, dat kon haar diepgeschokt gemoed niet meer verdragen. Zij liet een rauwen akeligen kreet hooren en zonk bewusteloos op den grond neder. | |
VIII.‘Wilt ghij dan verborgen hoecken
Met lanteernen gaen door-soecken,
In dit Hert en desen nacht?
Heer, wat monsters vindt ghij schuylen
In die hoecken en die kuylen!’
Het Godvr. ende H. Herte.
‘De bange togt ving aan, van de ongehoordste ellenden,
Van nood en dood verzeld.’
Tollens.
Wij zijn de H. Martelaren gevolgd, uit de stille kloostercel en het vreedzame studeervertrek, naar de treurige verblijven, waar men de misdadigers in boeien sluit. Wij hebben daar gezien, hoe men hen pijnigde en met smaad en hoon overlaadde, omdat zij God meer beminden dan de wereld, omdat zij onwrikbaar gehecht waren aan Jezus en zijne heilige leer; thans willen wij ook getuige zijn van hunne roemrijke overwinning in den strijd tegen den geest des ongeloofs en der revolutie; wij willen hen volgen op het pad dat hen ten dood voerde, een pad vol distels en doornen, maar dat vruchtbaar gemaakt door hun bloed en hunne liefde, rozen van ootmoed en zelfverloochening voortbracht. Alle pogingen door de vrienden der gorkumsche priesters aangewend om hen aan hun ongelukkig lot te onttrekken, waren vruchteloos geweest. Willem Lumey had hun dood gezworen: zij moesten sterven. Kort na middernacht, op hetzelfde oogenblik toen Margareta, door eene vurige liefde aangedreven, eene poging waagde om pastoor van Veghel het leven te redden, begaven zich eenige soldaten naar de gevangenis der priesters. Zij sliepen, die onschuldigen, onbewust van hetgeen hun te wachten stond. Terwijl de beulen, door hunne hartstochten en gewetensangsten onophoudelijk voortgezweept, nacht nog dag rust genoten, maar steeds in onophoudelijk zwelgen hun gewetensangst zochten te onderdrukken, sluimerden hunne slachtoffers op den naakten, kouden grond, welke hun tot legersteê diende, zoet en zacht, onder de bescherming van Gods Voorzienigheid. Zij gevoelden geene onrust, geene vrees, want zij waren de woorden van David gedachtig: ‘De oogen des Heeren zijn op de rechtvaardigen gericht, en zijne ooren luisteren naar hun smeeken.’ Toen zij ontwaakt waren, beroofden de soldaten hen van hunne bovenkleederen; zij ontnamen zelfs aan sommige kloosterlingen hunne kappen, zoodat deze niets dan het onderkleed behielden, te klein om hun vermagerd lichaam te dekken. Toen zij ook den deerlijk geteisterden pater Nicolaas, pastoor van Poppel en den hoogbejaarden priester, Wilhadus, wilden ontkleeden, zegde pastoor van Veghel verontwaardigd: ‘Wat wilt gij doen, mannen? ziet gij niet dat die arme grijsaards van koude zullen bezwijken.... Hebt gij dan geen medelijden met hunne hooge jaren?’ Doch de beulen gaven geene acht op zijne woorden en volvoerden hun werk. Daarop werden zij twee aan twee gebonden en uit den kerker naar den binnenhof gevoerd, aldaar door den bevelhebber gemonsterd en op diens bevel naar buiten gebracht. De valbrug nedergelaten zijnde, werden zij naar de rivier geleid, alwaar eene schuit gereed lag om hen te ontvangen. Aan Jan van Omaal, den gewezen kanunnik van Luik, werd het bevel over de soldaten, die de ongelukkigen naar den Briel moesten overbrengen, opgedragen. Het weder was regenachtig en guur, en de wind wierp van tijd tot tijd de golven tot in de schuit, zoodat de arme gevangenen, die bijna van alle kleeding beroofd en niet meer aan de buitenlucht gewoon waren, van koude rilden. Eindelijk kondigde de toren van het kasteel het bestemde uur aan, en het vaartuig verwijderde zich van den wal. Pastoor van Veghel stond in het midden der schuit, met de handen gevouwen, en staarde weemoedig naar de stad, die hem zoo dierbaar was, en waaruit hij nu voor altijd verwijderd werd. ‘Waarom,’ zoo klaagde hij, ‘ach! waarom word ik in het midden van den nacht als een dief van hier gevoerd, zonder dat ik afscheid van mijne kinderen kan nemen, zonder dat ik hen troosten, zegenen of hunne wankelende gemoederen versterken kan! Waarom mag ik hun geen laatst vaarwel toeroepen, die arme kinderen, die voortaan eenzaam en verlaten zonder herder zullen ronddolen!’ Hij bedekte het gelaat met beide handen en snikte hoorbaar; niet om zich zelven maar om zijne lievelingen, die voortaan als verdorde bladeren in den wind, aan allerlei verleiding ten prooi zouden zijn. Toen stak hij beide handen naar de stad uit, zijne vochtige oogen staarden vol weemoed in den donkeren nacht welke hem omhulde, en hij riep, als door eenen profetischen geest bezield: ‘Gorkum, Gorkum! wat tallooze rampen hangen u boven het hoofd! Waarom hebt gij Gods gunsten met voeten getreden en een verbond gesloten met de vijanden van uwen Heer? O, vreeselijk zal uwe straf zijn; want ik zie de geesels Gods boven u, en wie zal des Heeren gramschap verbidden?’Ga naar voetnoot1) Hij zette zich naast den gardiaan neder en liet het hoofd in somber nadenken op de borst rusten. De beminnelijke Nicolaas legde hem de hand op den schouder en sprak: ‘Zult gij thans den moed verliezen, mijn broeder?’ Leonardus hief het hoofd op en zegde: ‘Het is niet over mij of mijn ongeluk dat ik zucht mijn vader, maar over mijne arme kinderen.’Ga naar voetnoot2) ‘Zij zijn immers in Gods hand, mijn vriend! Is er wel eene plaats op de aarde onbereikbaar voor Gods genade en ontfermende liefde?’ ‘Maar de verleiding is zoo groot in dezen rampzaligen tijd, en zij. zijn thans van onze hulp, van onze ondersteuning voor altijd beroofd; wij kunnen niets meer voor hen doen.’ ‘Welnu, mijn broeder, laat ons dan voor hen gaan sterven, en van God de gunst vragen om ons leven tot eene verzoening voor de zonden van onze arme bedrogene kinderen aan te nemen.’ Leonardus greep in vervoering de hand van zijnen vriend en zegde: ‘O, gij troost mij, mijn vader! uwe woorden zijn zalvend voor mijn arm hart, zoo vol liefde voor onze kinderen, maar dat vaneengereten wordt bij de gedachten aan hunne verlatenheid, aan hunne zwakte. Ja, ik wil mijn leven gaan geven voor mijne schapen, gelijk het een goeden herder voegt; ik wil God bidden dat Hij mij waardig make om in zijn naam te lijden, om martelaar te worden, martelaar voor Jezus Christus, zoo als gij reeds zijt.’ ‘Niet alzoo mijn broeder,’ zegde de gardiaan, met de hand eene afwijzende beweging makende, terwijl een blos van schaamte zijne verschroeide gelaatstrekken overtoog; ‘niet alzoo! Noem mij geen martelaar; want die naam is zoo groot, zoo heilig, en ik ben een zondig mensch, vol gebreken en zwakheden; gij doet mij beschaamd worden, mijn vriend! Maar kom laat ons God bidden, dat Hij ons kracht schenke om tot het einde te volharden; want onze uren zijn wellicht geteld.’ Toen nam hij den rozekrans, door hem voor de oogen der soldaten verborgen gehouden, tusschen zijne vingers, en men hoorde weldra zacht prevelend het gebed herhalen, dat zoo krachtig is in het uur des gevaars. De golven klotsten tegen den zwakken bodem, welke de martelaren naar de strafplaats voerde. De wind loeide onstuimig over de watervlakte, en de koude regen drong door de schamele kleeding der gevangenen, die bijna verstijfd bijeen zaten, maar in hun gemoed heerschten rust en vrede, en hun hart gloeide van liefde tot God. Toen zij, reeds ver van Gorkum verwijderd, de Merwe afgevaren waren, werden zij in een schelpenschip overgebracht. Zij waren nu wel voor den regen en den ruwen wind beschut, maar in het ruim waarin men hen als koopwaren op elkander gepakt had, heerschte zulk eene ondragelijke benauwdheid, dat sommigen uit gebrek aan versche lucht schier bezweken. Hier moesten zij een groot gedeelte van den dag doorbrengen. Na voor de derde maal op een vrachtschip overgeplaatst te zijn, kwamen de ongelukkigen eindelijk tegen negen uren des morgens te Dordrecht aan. Het was Zondag. Jan van Omaal, van wiens onbeschoftheden zij gedurende den tocht veel geleden hadden, ging met de voornaamste zijner gezellen de stad binnen en bleef daar den geheelen dag, zonder dat hij den gevangenen eenig voedsel liet toedienen. Al spoedig was in die stad de tijding verspreid dat de priesters van Gorkum voor den wal waren, en eene menigte volks stroomde naar buiten, om zich aan dat ongewone schouwspel te vergasten. Men verdrong zich aan de haven om de arme priesters te zien, men raasde en tierde en wierp hen met slijk. De soldaten, die hun als bewakers waren toegevoegd, besloten met deze buitengewone gelegenheid hun voordeel te doen. Zij spanden dwars over het schip een zeil, zoodat de gevangenen voor het oog des volks onzichtbaar waren, en nu kon, zooveel de ruimte zulks toeliet, ieder tegen betaling eener kleine som op het schip komen en de priesters naar hartelust bespotten en hoonen; zoodat de ongelukkigen, die deels naakt en druipnat waren, met recht mochten zeggen: ‘Wij zijn een schouwspel voor de wereld, voor de engelen en voor de menschen geworden.’Ga naar voetnoot3) Al spoedig vond hier de ijverige pastoor van Veghel gelegenheid om de heilige Geheimen van onzen godsdienst tegen de ruwe aanvallen en lasteringen van sommigen te verdedigen. Hij gaf met de hem eigene welsprekendheid rekenschap van zijn geloof en deed menig aanvaller beschaamd de wijk nemen; doch de gardiaan, die begreep dat deze redetwist, van den eenen kant alleen door booze hartstochten gestookt, geheel vruchteloos voor de goede zaak zou zijn, zegde tot hem: ‘Wilt het heilige niet aan de honden geven, en werpt uwe parelen niet voor de zwijnen;Ga naar voetnoot4) en hij verzocht ook zijne medegezellen zich van alle tegenspraak te onthouden. Van toen af bleven de priesters schijnbaar doof en gevoelloos voor alles wat men hun toevoegde. | |
[pagina 236]
| |
Intusschen was de rivier door den vloed opgeloopen, en kwam er gelegenheid om de reis voort te zetten. Jan van Omaal begaf zich aan boord; men nam het zeil weg, maakte de touwen los en ging van wal, zonder dat den gevangenen nog eene enkele beet broods was toebedeeld. Sommigen van hen waren schier uitgeput, wat trouwens zeer natuurlijk is, als men in aanmerking neemt hunne hooge jaren en de koude waaraan zij den vorigen dag en nacht waren bloot gesteld geweest. In dien toestand moesten zij nog den geheelen volgenden nacht doorbrengen en kwamen in den vroegen morgen van den 7n Juli te Brielle aan wal. DE GARNALENVERKOOPSTER.
Zoodra de tijding van hunne komst aan graaf Willem bericht en buiten de stad verspreid was, liep het volk vol vreugde bijeen. Al de tooneelen van Dordrecht werden hernieuwd; men hoonde, men lasterde en mishandelde hen op allerlei wijze. Sommigen van hen werden bespot, omdat zij tenger en mager waren; anderen werd gezondheid en kracht als eene misdaad toegerekend; zij putteden zich uit in allerlei vreemde verwenschingen en lasteringen, om daardoor den haat, die in hen kookte, lucht te geven. Eindelijk wordt de poort geopend, en de graaf, die op het bericht van de aankomst der martelaren met een uitroep van vreugde van zijne legerstede gesprongen was, verschijnt te paard aan den oever der rivier. Zoodra hij de ongelukkigen ziet barst hij in een schaterend lachen uit, zoodat hij bijna achterover van zijn paard valt. ‘Zijn dat nu die deftige mannen van den tabbaard en de pij?’ roept hij spottend.... ‘Waar is uwe grootheid en macht, Mijne Heeren? Zijt gij voornemens ons uit de stad te verdrijven, die wij van uwe paapsche vodderijen schoon geveegd hebben? Komt binnen, Mijne Heeren, wij hebben u een Schoonen intocht bereid en gij zult hooger verheven worden dan gij ooit gestaan hebt. Treedt binnen!’ Nu gaf hij bevel dat de gevangenen aan wal zouden gebracht worden. Sommigen van hen waren zoo afgemat en verstijfd van koude, dat zij zich nauwelijks op de plank waarmede zij het schip moesten verlaten, staande konden houden. De oudsten werden door hunne jongere mede- | |
[pagina 237]
| |
broeders ondersteund, en hun toestand scheen den spotlust der vijanden slechts te vergrooten. Toen zij allen aan wal waren, werden hunne armen gebonden. Men plaatste hen in twee rijen achter elkander; een der leekebroers werd eene banier, die men uit de kerk had geroofd, in de handen gegeven en zoo werden zij, met den beul aan het hoofd, in optocht naar het galgenveld gevoerd, dat niet ver van den oever lag. Daar gekomen zijnde, werden zij in een kring rondom de galg geplaatst, en men dwong hen geknield het Salve Regina aan te heffen. Zij aarzelden niet om aan het bevel hunner beulen te voldoen en weldra weêrklonk de schoone lofzang aan de H. Moeder van barmhartigheid over de velden. Het scheen de beklemde borst der lijdenden ruimer te maken, dat zij nog eens luide den lof konden verkondigen van haar, onder wier bescherming zij zich hadden gesteld. ‘Tot u roepen wij, kinderen van Eva, tot u zuchten en weenen wij in dit tranendal!’ zoo klonk hun gezang. ‘O, wend uwe barmhartige oogen tot ons, en toon ons de gezegende vrucht uws lichaams!’ PRINS KAREL VAN RUMENIË OP JACHT.
Willem Lumey knarste van spijt op zijne tanden, toen hij zag dat hij in plaats van de priesters te verbitteren of te vernederen, hen als 't ware verheerlijkte; want het geloof en vertrouwen dat hen bezielde, straalde van hunne lijdende gelaatstrekken. Het was trouwens ook niet | |
[pagina 238]
| |
uit zwakte of vrees dat zij het bevel van den graaf volbrachten; zij waren de woorden van den psalmist gedachtig: ‘Op de plaats mijner vreemdelingschap waren uwe instellingen mij bezingenswaardig.’Ga naar voetnoot1) Op bevel van Willem van der Marck werden de gevangenen weder in twee rijen geplaatst. Men gaf de leekebroeders pieken in de handen, welke met klissen en andere struiken omwonden waren, en zoo trok de stoet de stad binnen. Sommige soldaten hadden takken van de boomen gescheurd en sloegen daarmede onbarmhartig in het gelaat en op denaakte schouders der martelaren, zoodat eenigen geheel onkenbaar waren van het bloed dat uit hunne wonden vloeide. Pastoor van Veghel ging met opgeheven hoofd tusschen zijne lotgenooten; hij geleek eer een overwinnaar, die zijn intocht deed, dan een gevangene, zooveel heerlijkheid straalde van zijn gelaat; en de gardiaan, die om zijn gebrand gelaat en den gezwollen blauwen kring om zijnen hals bijzonder de opmerkzaamheid der nieuwsgierigen opwekte was onophoudelijk bezig om zijne jongere medebroeders tot moed en lijdzaamheid aan te sporen. Er was eene groote menigte menschen op de been; slechts hier en daar zag men enkelen, die in stilte een traan van het gelaat wischten, de meesten schenen elk gevoel van medelijden uit hun hart te hebben gerukt; want zij verdrongen elkander om den ongelukkigen scheldnamen naar het hoofd te werpen, hen in het aangezicht te spuwen of te slaan. Zoo wreed wordt de mensch, wanneer hij zich door zijne hartstochten laat vervoeren! Wie toch zou bij eenig nadenken niet diep bewogen worden, wanneer hij half naakte, deerlijk mishandelde natuurgenoten, al waren zij ook zijne vijanden, als slachtoffers gebonden langs de straat zag sleepen, te meer nog grijsaards, die schier niet meer konden gaan en door zweepslagen voortgedreven werden. En wie waren die beklagenswaardige schepselen, die men met zulk eene kanibaalsche woede vervolgde? Waren het booswichten, die zich aan de wetten der maatschappij vergrepen of het bloed hunner medemenschen gestort hadden? O neen, het waren meestal menschen, die in stille afzondering hunne dagen sleten, die de wereld slechts bij naam kenden en met niemand in vijandschap leefden. Het eenige wat men hun als misdaad aanrekende, was een onwankelbaarheid in het geloof hunner voorvaderen. En daarom werden zij op zulk eene wreede wijze mishandeld. Zoo trok de betreurenswaardige stoet door de volkrijke straten van den Briel. Graaf Willem was te paard gezeten; hij had een riet in de hand waarmede hij, langs de rijen gaande, de gevangenen somwijlen onbarmhartig sloeg, wanneer zij uit vermoeidheid of pijn wat traag vooruitgingen. Men naderde eindelijk de groote markt alwaar de galg was opgericht. De martelaren, op het gezicht hiervan meenende dat hun einde nabij is, verheugen zich dat zij nu voor Christus zullen kunnen sterven, dat zij weldra het loon zullen ontvangen, hetwelk de Heer voor de getrouwen heeft weggelegd; zij verdubbelen hunne gebeden en spreken elkander woorden van moed en vertrouwen toe. Nadat zij driemaal rondom de galg gevoerd zijn, geeft Willem van der Marck bevel om hen naar de gevangenis te brengen. Het was toen 8 uren in den morgen. De ongelukkigen hadden sedert hun vertrek uit Gorkum nog niets genuttigd, dan het weinige wat hun stil door den schipper was toegevoegd. (Wordt vervolgd.) |
|