anders zou beteekenen dan een plechtigen koophandel, die jaarlijks op zekere plaatsen of in bepaalde streken wederkeerde. Een derde, en zeker de waarschijnlijkste gissing is dat kermis (ook kerremes, kermes, jaarmis, vrije mis of eenvoudig messe of misse) niet anders beteekent dan kerkmis; de mis, die bij de inwijding der kerken, in tegenwoordigheid der hooge overigheid en geestelijkheid, gelijk in 1223, die der herbouwde domkerk in Utrecht, in bijzijn van keizer Hendrik II, der aartsbisschoppen en een groot getal bisschoppen, graven en eerste vazallen des keizerrijks, plechtig gevierd werd.
't Was vroeger gebruikelijk, dat daags vóór het feest der kerkwijding, onder het luiden der klokken en soms onder het geschal der trompetten een rood houten kruis van tien voet hoogte in de kerk voor het koor opgericht werd. Ter zelfder tijd plaatste ook de magistraat zijn reusachtig kruis aan de grenzen van zijn gebied vóór de poorten of bij de palen der ophaalbruggen. Van 't oogenblik, dat de kruisen waren geplant,
't Symbool van soen en vryheit
Eynd der smert, aanvanck der blyheit
werd de stad als een vrijplaats beschouwd. De poorters versierden hunne woningen met bloemen en tapijten, de straten werden met tenten overdekt, waarin de kooplieden hunne waren uitstalden en potsenmakers hunne kunsten vertoonden, overal wemelde het van vreemdelingen uit verre landen: ‘italiers, duytsers, polakken, safoijers, lombardijers, en er kwamen ‘tuimelaars, cimbail-speellieden, vegters, wildedierenlijers, uit verren landen van overzee.’ De magistraten zorgden dat ‘de pais en soen niet werd gescholden’ en dat er geen ‘buurgekijf, droncke drincken, moorderijen en seditieuse conventiculen’ plaats hadden, maar met dat al hield zich toch jong en oud wel eens te zeer overtuigd,’ dat het bier niet voor de gansen was gebrouwen en dat het maar ‘eenmaal kermis in 't jaar was.’
Het handelsartikel, door de garnalenverkoopster van Ostende rondgevent, doet denken aan de visscherij, welke voor de zeeplaatsen van zoo groot belang is.
De garnalen houden zich in groote scharen, vooral aan zandige, losse oevers op, waar zij dan gedurende de ebbe, veelal in de netten der visschers te land komen. De zeeoever bij Ostende werd vroeger aanhoudend door de golven omgewoeld, waardoor de grond een zeer losse gesteldheid verkreeg.
De visscherij en de zeevaart, waren voor die belgische havenplaats krachtige middelen tot stoffelijken vooruitgang; de opkomst en de toenemende welvaart der stad zijn voor een groot gedeelte daaraan toe te schrijven en nog is het de zee, die in meer dan één opzicht tot den tegenwoordigen bloei van Ostende bijdraagt.
Eertijds werd die plaats, toen nog een gehucht, ‘Oostende-ter-streepe’ genoemd. Men duidde daarmede aan, dat zij aan het oosteinde van de ‘streepe’ of landtong was gelegen, die destijds het strand vormde. De belgische kustlanden waren in die streek aanhoudend ten prooi aan overstroomingen. Men zag er dan ook niet, gelijk thans, eene ruime vlakte, maar een smalle strook lands, tusschen de zee en moerassen ingesloten, die zich uitstrekte tot in de omstreken van Nieuwpoort, bij het dorp Westende. De bewoners waren voor 't meerendeel visschers.
Eene soort van kreek, die weinig diepte en omvang bezat, diende aan Ostende ten haven, totdat omstreeks het midden der vijftiende eeuw door Filips den Goede de vergunning verleend werd, een ruimere havenkom te delven, aan de andere zijde der stad, waar de zee een groote bres in den oever had geslagen.
Om een aanmerkelijke diepte te verkrijgen, werden later ruime openingen in de zeedijken gemaakt, waardoor de vloed binnendijks eene uitgestrektheid van twee à drie duizend hectaren bestreek en als een reusachtige rivier over de weilanden spoelde.
De haven, waaraan zooveel ten koste was gelegd, geraakte echter in onbruik en een nieuwe werd in 1774 gedolven; zij is dezelfde, welke thans nog dient. Bij het graven, stieten de werklieden óp de nog compleete romp van een oud vaartuig; wel een bewijs van de groote omwoelingen welke de losse gronden, die de stad omringen, hadden ondergaan.
De gravure op pag. 237 stelt eene jachtpartij voor in de wildrijke wouden van Rumenië, en waaraan o.a. wordt deelgenomen door Karel van Hohenzollern, de tegenwoordige vorst van Rumenië en eenige bojaren of edellieden.
Een der bojaren biedt hem het kromgebogen karabijn aan waarmede wellicht aan het wilde zwijn, dat de buit der jagers is geworden, de genadeslag gegeven werd. De vorst ziet tamelijk onverschillig naar het hem voorgehouden wapen. Geheel zijn houding, alsmede zijn kostuum, dat zeer afsteekt bij de nationale kleederdracht der bojaren, doen vooronderstellen, dat hij weinig behagen schept in de uitspanning waaraan hij deel neemt.
Karel I heeft zich misschien nog niet kunnen vereenigen met de nationale gewoonten en manieren der bojaren, die wel hunne macht verloren, maar het eigenaardige van hunnen stand niet aflegden.
De bojaren hadden vroeger zitting en stem in den raad van den hospodar, zooals de vorst genoemd werd; zij vormen eene der twee groote standen, in die gewesten, waar slechts de adel en de boerenstand worden aangetroffen. De burgerklasse is schaarsch vertegenwoordigd en, gelijk de vorst, uit den vreemde afkomstig.
De Donau-vorstendommen Wallachye en Moldavië, maken thans onder den gemeenschappelijken naam Rumenië, één rijk uit, waarvan de bekende colonel Couza, die in 1866 tot abdicatie gedwongen werd, de eerste souverein was.
In 't zelfde jaar besteeg de duitsche prins Karel van Hohenzollern den rumeenschen troon. Hij is een broeder der gravin van Vlaanderen, en van prins Leopold, wiens candidatuur tot den spaanschen troon als voorwendsel gold bij het verklaren van den fransch-duitschen oorlog. De familietak, waartoe de vorst van Rumenië behoort, is eene der katholieke liniën van het huis Hohenzollern.