verschroeid hout omgeven, bemerkte. De boom was hol en daarom dan ook zoo recht afgebroken. Ik tastte in die opening en bevond, dat ook verder het hout gedeeltelijk verteerd was. Ras waagde ik mij in die holte en liet mij afzakken. ‘Ditmaal misschien nog gelukkig ontsnapt,’ zeî ik tot mij zelven en gleed, als een schoorsteenveger, door den hollen stam Daar het hout vermolmd was, kon met den voet een indeuking gemaakt worden, om een steunpunt te vinden en uit te rusten. Op eens echter ontstelde ik hevig; zeer duidelijk deed zich het krabben en schuren van de beerenklauwen hooren, en verwittigden mij, dat mijn vervolger juist op dezelfde hoogte zich bevond, buiten den stam, nauwelijks op een palm breedte afstands. Had ik mijn revolver nog gehad, die zich in de weggeworpen weitasch bevond, dan zoude ik beproefd hebben door het hout een kogel in de huid van den beer te jagen. Met meerdere snelheid gleed ik naar beneden.
Reeds was ik zoover gedaald dat ik een lichtstraal bespeurde, die door een opening bij den grond in den stam viel, toen mij ten tweede male en thans veel geweldiger dan te voren, de schrik om het harte sloeg. Uit de diepte van omstreeks veertig voet, welke nog beneden mij was, klonk een ijselijk, maar al te wèl bekend geluid mij tegen. Het was het geklapper der ratelslang.
Zoo bevond ik mij dan in een positie, waarin wellicht nog niemand had verkeerd; slechts ter nauwernood behield ik zooveel bewustzijn, dat ik mij voor een onwillekeurig nederglijden behoedde. Wat moest ik beginnen? De slang moest gedood of verdreven worden. Ik had behalve mijn mes niets dan eenige kogels. ‘Wacht,’ zoo dacht ik, ‘dat zal helpen.’ Ik nam de kogels en wierp ze naar beneden. Maar het scherpe geratel bleef aanhouden, zoodat het nuttelooze van dit redmiddel mij genoegzaam bleek. Ik zocht naar iets anders; reeds wilde ik beproeven of het gieten van den brandenwijn uit mijn veldflesch misschien de slang zou verdrijven.
Daar schoot mij eensklaps iets in de gedachte, waarbij de uitroep: ‘gered’ mij zoo plotseling ontsnapte, dat ik bijna viel. Ik had eene groote tinnen bus met lucifers bij mij; deze moesten in de open lucht dienst doen en waren daartoe sterk gezwaveld. Ik nam de bus, deed het deksel er af en wierp het onder in den stam. Het ratelen deed zich nog vernemen. Ik stak toen een lucifer en met dezen den ganschen voorraad aan en liet ze vallen. Een knetteren en vonken en spatten; een geweldige stank en walm, - 't was bijna onhoudbaar. Doch dat onhoudbare juist troostte mij met het vooruitzicht, dat het ondier daardoor uit zijn schuilhoek zou verjaagd worden. Inderdaad, het ratelen was nog slechts uit de verte hoorbaar en daarna werd het onder in den stam doodstil. Eenigszins tot verademing gekomen, liet ik mij van mijn lastige standplaats afzakken en kwam zonder ongeval beneden. De ratelslang was door de industrie overwonnen. Mijn eerste werk toen ik den grond bereikt had was de opening dicht te stoppen, waardoor de slang gevlucht was. Toen ik door den stam naar boven keek, kwam de ingang der holte mij voor als een kleine ster. Doch op eenmaal wordt de ster verduisterd - neen, toch niet, zij schijnt weder - maar de verdonkering volgt nogmaals en nu geruimen tijd - geen twijfel langer; de beer had mijn spoor ontdekt en maakte aanstalten om mij te volgen. Tegelijk werd dit door een dreunend gebrom aangekondigd. Op nieuw den grootsten angst ten prooi trok ik mijn scherp geslepen bowiemes, om ten minste niet zonder tegenweer om te komen; maar de gedachte van den op handen zijnden strijd deden mijne beenen knikken. Om meer licht te krijgen, maakte ik den uitgang verder open en daarbij brak een stuk van de schors, waardoor de opening tweemaal zoo groot werd. Nieuwe kans op redding. Met behulp van mijn mes had ik in weinig tijds de schors ver genoeg weggesneden om buiten den stam te kunnen geraken. Het gevaar was nabij, want ik hoorde reeds duidelijk hoe de beer langzaam nederschoof. Ik stak mijne beenen door de opening, wrong naarbuiten en stond weder in de vrije lucht.
Doch waarheen? Mijlen ver geen toevluchtsoord! Gaarne had ik mijn geweer teruggehaald, maar eer ik zoover zou zijn gekomen, kon de beer mij gemakkelijk inhalen. Er bleef geen ander middel ter ontsnapping over dan maar weêr den boom te beklimmen. Ik was nog niet zeer hoog gestegen, toen ik reeds het kraken der schors hoorde, welke de beer wegscheurde om den uitgang grooter te maken.
Niet minder dan zes en twintig keeren achtereen beklom ik den boom, telkens door het onvermoeide wraakgierige roofdier gevolgd. Ondanks de buitengewone krachtsinspanning ging echter het klimmen en dalen telkens vlugger; uiterst snel gleed ik door den stam. Ik gevoelde echter dat ik dra door uitputting het slachtoffer zou worden van mijn vervolger.
Toen ik voor den zes en twintigste maal naar beneden zakte, was mijn besluit genomen, om niet meer te vluchten, maar een strijd aan te gaan op leven en dood! Op vasten grond geraakt en door de opening gesprongen, die nu ter grootte van een manslengte was uitgescheurd, bleef ik staan. Een wolk van lompen, stof en beerenhaar bedekte mij toen ik naar buiten sprong. Hijgende, met uitpuilende oogen en verdroogden mond, maar ook met inspanning van alle krachten die mij nog overbleven, hield ik het bowiemes gereed. Als de beer beneden aangekomen, zich door de opening zou werken, wilde ik hem aanvallen en het staal in de zijde stooten. Misschien heb ik mijne verbittering tegen het roofdier voor moed gehouden, hoe het zij, vastberaden stond ik gereed om den beer den doodelijken stoot toe te brengen. Nog een vluchtigen blik wierp ik in 't ronde - het was om mij heen zoo stil, zoo bedaard.
Angstvolle minuten van gespannen verwachting verliepen en de beer vertoonde zich niet. Mijne opgewondenheid begon reeds te verminderen en plaats te maken voor vrees, en ik gevoelde dat ik in zulk een stemming tegen het gevaar niet bestand zou wezen, maar de beer kwam niet. Ik luisterde zoo scherp mogelijk; geen gerucht in den boom. Buiten den stam, tusschen de takken was de beer ook niet te zien. Reeds nam ik het besluit weg te loopen en ten minste mijn geweer weder terug te zoeken; maar de gedachte dat mijn vervolger misschien een list beraamde om mij te overrompelen hield mij terug. Ik besloot dus geduldig te wachten.
Daar klinkt een dof en zwaar geluid, ik voel den grond beven, en ginds in de stralen der ondergaande zon dwarrelt een rosse stofwolk op. Een oude buffeljager als ik, die van de Red-rivier tot de Missouri, van Texas tot het Indianen-gebied in de prairiën heb omgedoold, speurt in dat alles de nadering van eene troep buffels. De troep kwam regelrecht op den boom af. Dus voor de zeven en twintigste maal weder den boom beklimmen? Wanneer men het daar een langen dag tegen een beer en een slang heeft volgehouden, wil men zich niet door lompe buffels laten vertrappen.
Als een stormwind rukte de troep bisons aan; zij waren met duizenden. Het zand der steppen stoof voor hen op, een dreunend gebrul klonk uit die dichte massa, welke door de springende en dravende beweging als de gezweepte golven van een vaalbruine zee zich vertoonde. De voorste van de troep, een oude buffel, en nog eenigen uit de voorhoede, waren tot op ongeveer vijftig schreden afstands van den boom genaderd. De aanblik van die schrikkelijke dieren, met hunne rollende oogappels die met bloedstrepen waren beloopen, met hunne schuimende muilen en slingerende grauwe manen, deed mij mijn veegen toestand haast vergeten. Daar stonden zij eensklaps stil, staken de neuzen in de lucht, en woelden onder razend geloei den grond met hunne pooten op. Ik stond te beven. Nog een oogenblik en zij draafden, zich rechtsom wendende, verder, en de geheele troep omringde den boom, in welks takken ik mijne plaats had genomen.
Eensklaps - is het een droom? Neen, stemmen, een geweerschot, ik ben gered. Ginds, achter de ronddravende buffels vertoonen zich eene menigte jagers, op fiere indiaansche rossen. De jachtpartij, bestond uit Indianen, ‘backwoodmen’ of bewoners der uiterste coloniën, voorname grondeigenaren uit Colorado en virginische jagers van beroep. Ik riep om hulp.
Hoe verwonderd waren de jagers, toen zij mij op den cederboom ontdekten. Zij vergaten hunne jacht om het verhaal mijner lotgevallen te vernemen. Toen ik hun zeide, dat er in den hollen stam een grauwe beer school, lachten zij eerst ongeloovig, maar terstond stormden een half dozijn Indianen naar de opening in den benedenstam. Wacht, riepen zij, de vreemdeling heeft gelijk; ‘de grauwe is er in!’
Daar de vangst van een beer den jagers verkieslijker voorkwam dan de buffeljacht voort te zetten, zoo besloot men zich bezig te houden met den grijzen bullebak, die mij den geheelen dag geplaagd had. Eerst werden mijne op de vlucht weggeworpen jachtartikelen en andere have opgezocht en toen ging het op den beer los.
‘Ik begrijp niet,’ zeide ik, ‘dat het beest plotseling in den boom is blijven steken, misschien is het in slaap gevallen of dood.’ ‘Vreemdeling,’ zeide een der jagers, ‘gij zijt nog een oningewijde. De oude grauwe heeft fijner neus. De nadering der buffels speurde hij alvorens gij er de minste gedachte aan hadt; hij speurde tegelijk onze nadering en daarom bleef hij in zijn schuilplaats. Begrepen, vreemdeling.’ Ik stelde mij met die oplossing van het raadsel tevreden.
Inmiddels werden maatregelen getroffen om den beer zonder veel moeite en vroolijk uit zijn schuiloord te verjagen en hem onschadelijk te maken. Vier Indianen waren weggereden en kwamen na een uur terug, ieder met eenige sterke palen van ijzerhout. Deze palen, van punten voorzien, werden om den boom in den grond geslagen. Iedereen hielp aan dien arbeid, welke in een ommezien gedaan was.
Toen de Indianen de takken en twijgen van den top des ceders bijeenraapten om een vuur aan te leggen, klonk een welbekend geratel en eene slang van ongeveer negen voeten schoot te voorschijn. Het ondier werd echter terstond met een pijl in den grond gestoken en door een der Indianen gedood, die met zijn mes den kop afhieuw en daarbij, even als de anderen zoo bedaard te werk ging, als maakte hij een worm dood.
Een stapel kleinhout, zeer droog, werd in de opening van den stam des ceders geplaatst, en daarop eene laag beerenhaar, lompen en buffelmest geworpen. De brandstapel werd aangestoken. Binnen eenige minuten stond hij in lichtelaaie vlam en als door een schoorsteen steeg de walmende rook op. Een schrikkelijk gebrul liet zich hooren, de reuzige ceder scheen te trillen, boven op den afgebroken stam verscheen te midden van den damp een donker gevaarte, dat kort daarop neerplofte. De beer was gevangen, en als aan het spit gestoken. Hij was op de puntige palen gevallen en daarbij nog door een twintigtal kogels en eens zooveel pijlen getroffen, want de Indianen hadden er vroolijk op los geschoten, verheugd als zij waren over de vangst van den verslagen beer, dien tyran der steppen.