‘Neen, noem hem gerust zóó; hij stelt veel prijs op dien titel.’
Toen zij zich nu op een kleinen afstand verwijderd had, voldeed Koenraad aan haar verzoek. De deur van de herberg werd terstond geopend. Men behoefde ook trouwens in ‘de Prince van Oranien’ nu zoo bevreesd niet meer te zijn voor een nachtelijk bezoek als op den avond van St. Jansdag; het blaadje was omgekeerd. Er waren eenigen van onze bekenden, onder welke ook Govert, in de gelagkamer. Zij waren niet weinig verbaasd over het onverwachte bezoek van Koenraad; want ofschoon bij de meesten geheel en al onbekend, was zijn eenvoudig, eerlijk, gladgeschoren gelaat zoo geheel en al in tegenspraak met de baardige aangezichten en ruwe manieren van de gewone bezoekers, dat zij zich, althans op dat uur, geene reden van zijne komst konden geven.
‘Is hier ook iemand die Govert de beeldstormer heet?’ vroeg de oude huisknecht op half verstaanbaren toon, terwijl hij even als een kind op St. Nicolaas-avond schuw de kamer rondzag; want ofschoon wij alle achting voor hem hebben, moeten wij toch, om der waarheid wille, zeggen dat hij niet zeer op zijn gemak was.
De beeldstormer lag met het hoofd voorover op de tafel gebogen en scheen half te sluimeren.
‘Govert, hier is iemand om u te spreken,’ riep een der aanwezigen, terwijl hij hem vrij onzacht aan den arm stiet.
‘Om mij te spreken?’ vroeg de beeldstormer, zich de oogen wrijvende; ‘wie?’
‘'t Is zeker een verkleede heilige, want hij ziet er zoo glad en zoo vroom uit, als St. Jan in de domkerk te Utrecht. Pas maar op dat hij u niet bekeere.’
Govert gaf geen antwoord op deze alledaagsche aardigheid, maar ging met een paar groote stappen naar Koenraad en vroeg: ‘Wat hebt gij voor nieuws, brave jongen?’
‘Zijt gij Govert de beeldstormer?’ vroeg de huisknecht, die gewoon was zijne boodschappen goed te doen, en zooals men het noemt, de stippen boven i's te zetten.
‘Govert de beeldstormer van top tot teen, en Watergeus er nog bij, zoo gij wilt,’ klonk het antwoord.
‘Er staat iemand buiten die u over eene zaak van groot belang moet spreken.’
‘Wie is die iemand?’
‘Uwe.... dat zult ge wel zien,’ stotterde Koenraad, die deze vraag vrij onbillijk vond, omdat hij er niet op gerekend had.
‘Gij zijt duivelsch geheimzinnig, oude jongen! maar wat doet het er ook toe; ik zal u volgen.’
‘Wees voorzichtig, Govert,’ zeide een der aanwezigen, ‘men konde u wel eens een strik spannen.’
‘Oho!’ riep de beeldstormer onverschillig, ‘ik ben meermalen met dat water naar den dokter geweest; en voor het overige,’ zoo vervolgde hij, op den knecht wijzende, ‘hier steekt geen kwaad achter, daarop kunt gij rekenen.’
En nu den ouden knecht gemeenzaam bij den arm nemende ging hij met hem naar buiten.
Koenraad trok huiverend zijn arm terug, als vreesde hij voor besmetting. Zij hadden zich nauwelijks een paar huizen van de herberg verwijderd, of Margareta stond voor hen.
Zij stak hem hare beide handen toe en stamelde: ‘Mijn vader!’
In plaats van de handen aan te vatten deinsde Govert sprakeloos terug.
‘Ik ben het, mijn vader!’ herhaalde het meisje.
‘Wat.... Gij zijt?....’
‘Ik ben Margareta, uwe dochter.’
De beeldstormer stond nog een wijl beweegloos over deze onverwachte ontmoeting; toen nam hij de aangebodene handen in de zijnen, zag het meisje nauwkeurig in het gelaat, als kon hij zijne oogen en ooren niet gelooven, en zeide:
‘Ja, waarachtig, het is mijn klein nufje, mijn ongehoorzaam duifje, dat haren vader ontvlogen is. Gij zijt koud, gij beeft, mijn lief kind! Hebben de papen u weggejaagd?’
‘Niemand heeft mij verjaagd, mijn vader!’
‘Hoe komt gij dan hier in den nacht?’
‘Ik kom tot u terug;.... gij wilt mij immers wel liefhebben, wanneer ik altijd bij u blijf?’
‘Hoe, gij wilt bij mij blijven?’
‘Altijd, mijn vader.’
‘Altijd.... en waarom?’
‘Om u te verplegen, en u te dienen’
‘Kunt gij mij dan nog liefhebben, Margareta?’
‘Zou eene dochter haren vader niet beminnen? Wij zullen voortaan te zamen wonen en lief en leed deelen; ik zal u oppassen en verzorgen.... dat zal u gelukkig maken, niet waar?’
‘Mij gelukkig maken?’
Govert hield de kleine handen zijner dochter nog in de zijne gevat, doch scheen overigens voor alles gevoelloos. Het denkbeeld dat hij door iemand bemind werd of kon worden, was hem vreemd geworden. Govert was losbandig en verkwistend, hij had daardoor vrienden die met hem dronken en vloekten, en die hem hoogen lof toezwaaiden, omdat hij tot vermetelheid toe moedig was en alles met hen deelde; maar bemind te worden, dat is geheel iets anders. Govert gevoelde iets in zijn binnenste wat hem onverklaarbaar was, iets waarvoor hij zich half en half schaamde, maar dat hem toch goed deed, dat hem het hart warm maakte. Er was nog iemand die hem kon beminnen, die aan hem gehecht was.
‘Gij wilt mij liefhebben, gij wilt altijd bij mij blijven?’ herhaalde hij, ‘dat zou mooi zijn, Margareta! want ik voer thans een recht hondenleven. Ik heb geen huis, geen haard, ik heb niets.... Ik verveel mij altijd en overal; ik drink uit verveling, ik vecht uit verveling, ik vloek uit verveling, ik doe alles uit verveling; en dat is een ellendig leven, gelooft gij dit wel Margareta?’
‘Wij zullen te zamen wonen, vader! wij zullen weder een eigen haard hebben, en uwe dochter zal u verzorgen en verplegen.’
‘Houd u toch stil, meid! gij zult den beeldstormer nog tot een kind maken,’ zeide Govert en kuste in vervoering de handen zijner dochter.
‘Ik zal voor u bidden, voor u werken....’
‘Bah, werken! zijn dat handjes om te werken? Neen, meisje, laat dat maar aan mij over. Ik zal u in de wereld brengen; gij zult in zijde en fluweel gekleed gaan.’
‘Ik verlang niets van de wereld, mijn vader, ik verlang slechts uwe liefde.’
‘Maar zijt gij dan vergeten wie ik ben Margareta?’
‘Gij zijt mijn vader.’
‘Dat is allemaal goed en wel, maar.... duivelsch! ik heb nog andere namen.’
‘Er is een God in den hemel, niet waar vader?’
‘Een God?.... nu ja! maar waarom vraagt gij dit?’
‘Die God heeft geboden dat men, naast Hem, zijne ouders boven alles moet liefhebben.’
‘Dat is een mooi gebod, Margareta, verduiveld mooi, hoor!’
‘Maar datzelfde gebod zegt ook dat men alle menschen zelfs zijne vijanden moet beminnen.’
‘Hm, dat is gekheid, mijn kind! geloof mij, ik ben ouder en heb meer ondervinding van die dingen; maar dat is gekheid.’
‘O neen, mijn vader, het is zoo schoon, zijne vijanden uit liefde tot God te beminnen!’
‘Hoor eens, meisje, daarvan begrijp ik toch niets. Zeg mij veel liever honderdmaal dat gij mij liefhebt, en dat gij bij mij blijven wilt, dat verveelt mij nimmer. Maar gij zijt koud, Margareta, gij beeft; ga met mij, ik zal u een nachtverblijf bezorgen.’
Margareta huiverde omdat het gewichtig oogenblik gekomen was.
‘O mijn vader,’ zeide zij, ‘laat mij nog eene wijl hier vertoeven; deze plaats is mij dierbaar geworden omdat ik er uwe liefde teruggevonden heb.’
‘Gij zijt zonderling te moede, Margareta,’ zeide Govert, terwijl hij haar met een mengsel van bevreemding en eerbied beschouwde. ‘Gij zijt zoo bleek en uwe oogen staan vol tranen, wat deert u?’
‘O lieve vader, riep het meisje luid snikkende,’ terwijl zij hare armen om zijnen hals sloeg, ‘hebt gij mij waarlijk lief?’
‘Nu ja, mijn kind?’ riep Govert in verwarring, ‘wat wilt gij?’
‘Hebt gij mij waarlijk lief?.... O stoot mij dan niet van u terug, omdat ik u iets kom vragen dat u wellicht mishaagt.’
‘Gij spreekt zonderlinge woorden, Margareta,’ zeide Govert, terwijl hij een kus op het voorhoofd zijner dochter drukte.
‘Ik wil altijd bij u blijven, ik wil u verzorgen en verplegen, ik wil mijn leven voor u opofferen, maar o, sta mij dan ééne bede toe.’
‘Niet ééne, maar honderd mijn kind!’ zeide Govert, wiens gemoed door die liefkozingen verteederd werd.
‘Slechts ééne bede, mijn vader, en ik zal voor mijn geheel leven gelukkig zijn.’
‘Spreek, Margareta, wat verlangt gij?’
‘Over weinige oogenblikken zullen de gevangene priesters naar den Briel vervoerd worden, niet waar?’
Govert liet hare handen los en vroeg verbaasd; ‘Hoe weet gij dit?’
‘Ik weet het, mijn vader.’
‘En wat wilt gij van die priesters?’ vroeg de beeldstormer op misnoegden toon.
O, mijn vader, word niet boos!’ snikte Margareta; ‘versmaad, verstoot mij niet. Er is iemand onder de gevangenen, die altijd zoo goed voor mij geweest is, die mij zoo innig liefheeft, en die ook u bemint, ofschoon gij op hem vergramd zijt.’
‘Dat zal pastoor van Veghel moeten zijn.’
Dezelfde, mijn vader. Hij is het, die mij geleerd heeft dat ik u moet beminnen, die mij altijd verpleegd heeft toen gij een ongelukkige banneling waart.’
‘En wat wilt gij van dien ellendigen priester?’
‘Ja, wel is hij ellendig! Hij is van alles verlaten, en men zal hem ter dood brergen.... o red hem, mijn vader, red zijn dierbaar leven!’
‘Ik pastoor van Veghel redden? meisje je weet niet wat gij vraagt.’
‘O ja, ik weet dit zeer goed: ik weet dat gij hem haat, maar wat kan zijn dood u voor voordeel aanbrengen?... O red hem, uit liefde voor uw eenig kind, red hem!’
In Govert's gemoed verdrongen zich de tegenstrijdigste gewaarwordingen. Hij had zich een oogenblik zoo gelukkig gevoeld in de liefde zijner dochter, maar dat gevoel was nog te nieuw, te weinig beproefd om den ouden haat eensklaps uit zijn hart te rukken. Hij werd ach-