‘De kerker der inquisitie.’ Voorzeker zulk een opschrift is wel geschikt om menigeen te doen schrikken, en toch het herinnert ons aan eene der heilzaamste instellingen van de middeleeuwen. In dien tijd namelijk, toen nog een levendig geloof de maatschappij bezielde, werd terecht iedere aanranding der geloofsleer, iedere ketterij als een groote misdaad beschouwd waardoor men te gelijker tijd tegen God, tegen zijn medemenschen en zich zelven zondigde. De Kerk waakte met bijzondere zorg tegen de verspreiding van iedere dwaalleer en tot dat doel stelde zij eene bijzondere rechtbank in, de inquisitie genaamd, welke allen die van ketterij beschuldigd werden, voor hare vierschaar riep.
Reeds op het derde algemeene concilie van Lateranen in 't jaar 1174 en op de synode te Verona in 1184 gehouden werd zij in 't leven geroepen, om de ketterij der Manicheeërs, die te gelijk gevaarlijk was voor Kerk en Staat, tegen te gaan. ‘Ofschoon de Kerk geen bloedige wraak wil, zal het echter een heilzamen invloed uitoefenen op de ziel der menschen, wanneer zij straffen voor hun lichaam vreezen,’ zoo luidt het oordeel der vaders; en een weinig later, wanneer de bevoegdheid der inquisitie tegenover de aangeklaagden wordt besproken, heet het: ‘Wanneer het geestelijk gerecht schuldig bevindt aan ketterij en de hardnekkigen met de excommunicatie heeft getroffen, zullen zij aan den wereldlijken arm ter bestraffing worden overgeleverd.’
Het vierde concilie van Lateranen (1215) onder Innocentius maakte o.a. de bepaling: ‘dat de bisschoppen of hunne plaatsbekleeders meermalen hunne dioceezen moeten bereizen en vertrouwde mannen aanstellen, aan wie op eede de verplichting moet worden opgelegd om de ketters op te sporen.’ Daar vandaan de benaming van inquisitie en inquisiteurs. Sommigen intusschen willen, dat zoowel de oorsprong van den naam als der instelling zelve van de tijden dagteekent van Theodosius den Groote en Justinianus die tot opsporing van ketters bepaalde personen aanstelden, welke den naam droegen van inquisitores.
Op de synode te Toulouse (1229) onder Gregorius IX kreeg de inquisitie een meer volledige organisatie en werden de eigenlijke tribunalen opgericht.
De meeste bestrijders, der inquisitie zijn voornamelijk in twee misslagen vervallen. Vooreerst hebben zij de kerkelijke met de wereldlijke inquisitie verward. De spaansche inquisitie, waarvan vooral zooveel kwaads wordt gezegd, was geene kerkelijke maar eene staatkundige instelling. In zooverre Ferdinand en Isabella van die macht een willekeurig gebruik maakten, heeft de Paus zich daartegen zelfs uitdrukkelijk verklaard. Ten andere beoordeelt men haar niet volgens het staatsrecht der middeleeuwen en dit is toch volstrekt noodzakelijk. Op alle misdaden en vooral op ketterij stonden de zwaarste straffen, en als de hervormers zelven niet alleen de doodstraf tegen ketters rechtvaardigden en aanprezen maar zelfs lieten voltrekken, is 't gewis onbillijk de Kerk, die het recht der tijden aan hare zijde had, van de toepassing daarvan een zoo zware grief te maken. Verschillende geschiedschrijvers van onzen tijd, waaronder onze groote Bilderdijk en zelfs meerderen, die der Kerk vijandig zijn, hebben haar in dit opzicht recht laten wedervaren.
De cathedraal van Mézières, gelijk ze in nevenstaande gravure voorgesteld is, draagt nog de sporen van het laatste beleg, dat de hoofdstad van het departement der Ardennen onderging. Bij de beschouwing dezer afbeelding van het tempelgebouw, gedeeltelijk door het belegeringsgeschut verwoest, zou men aan eene eeuwenheugende ruïne denken. En toch dagteekenen die puinen slechts van den onlangs gevoerden krijg tusschen Frankrijk en Duitschland. De vernieling, door het bombardement aangericht, spaarde ook de hoofdkerk niet; een gedeelte van den muur werd tot puin geschoten. De cathedraal toont echter nog, als vroeger, den eenvoudigen en sierlijken vorm, die de bouwkunst haar gaf. Ze is vrij gebleven van de algeheele verwoesting, welke zoovele andere monumentale gebouwen trof, en er zal weinig noodig zijn om haar te herstellen in den staat, waarin zij zich vóór het beleg bevond.
De vesting van Mézières was eene der laatsten, die in den jongsten oorlog capituleerden. De gunstige ligging, welke de stad in vredestijd ten bloei strekte, werd in die dagen van jammer haar ten ramp. Vier voorname spoorwegen, de lijnen Laon, Réthel-Rheims, Sédan-Metz, en Charlemont die bij Mézières samentreffen, deden de vesting als een strategisch punt beschouwen. De vereenigingsplaats van het verkeer tusschen de genoemde steden en het aangrenzend België kon voor het duitsche leger, dat zich in de provinciën Champagne en Lotharingen bewoog, een beletsel bij een mogelijken terugtocht worden.
Het was niet de eerste maal, dat Mézières zijne wallen door vijandelijke soldaten omringd zag en de ellende eener belegering doorstond. In 1521 werd het door den franschen veldheer Bayard, den ridder ‘zonder vrees of blaam,’ zes weken lang, tegen Karel V verdedigd. Laatstgenoemde was het Noorden van Frankrijk binnengerukt. De raadslieden van den koning Frans I hadden reeds voorgesteld Mézières, dat slecht versterkt was, in den brand te steken; men wilde de vesting liever aan de vlammen opofferen, dan ze in handen der vijanden over te leveren. Doch de ‘ridder zonder vrees’ redde door zijne vastberadenheid en moed de stad Mézières van den dreigenden ondergang. Hij zeide tot den koning: ‘Geen enkele plaats is zwak, waar dapperen zijn om haar te verdedigen.’ En hij deed, gelijk hij sprak. De graaf van Nassau, die over de belegeringstroepen het bevel voerde, was gedwongen onverrichter zake terug te keeren. De vesting gaf zich niet over.
Vroeger als eene der voornaamste sterkten van Frankrijk beschouwd, was Mézières echter niet bestand tegen de vernielingswerktuigen, in den laatsten tijd uitgevonden. Zij capituleerde als zoovele andere vestingen, die oninneembaar werden geacht.
In 1815 werd door de geallieerde troepen het beleg om de stad geslagen en ook toen was zij een der laatsten, die zich overgaf. Slechts na den val van den eersten Napoleon, gelijk in den jongsten oorlog na den val van den derden Napoleon had de capitulatie plaats. Mézières blijft dus trouw aan de nagedachtenis van den ‘chevalier sans peur ni reproche’ die het eens van den ondergang redde.