avond donker geworden was, en ik mij op weg naar dit huis begaf om den groet van den edelen heer drossaart over te brengen, kwamen mij achter de groote kerk twee mannen te gemoet, die een vrij luidruchtig onderhoud hadden. Vreezende mijne veiligheid in gevaar te brengen of aan hunne brooddronkenheid blootgesteld te zullen worden, zocht ik eene schuilplaats in het kleine portaal, dat, zoo het schijnt, tegenwoordig niet meer gesloten wordt. Nauwelijks had ik mij echter aan hun gezicht onttrokken, of een hunner, die blijkbaar in beschonken toestand verkeerde, ging op den hoeksteen zitten, waarop voormaals altijd een arme blinde man de liefdegiften der kerkgangers inzamelde. Hij weigerde op hoogen toon een voetstap verder te gaan, terwijl hij den anderen de vreeselijkste bedreigingen naar het hoofd wierp. Middelerwijl ik nu daar stond, onbeweeglijk en stil als een paal in den grond, moest ik het volgende gesprek aanhooren:
‘En ik zeg u nu voor de honderdste maal, dat mijn geld op is, en ik niet voornemens ben om met eene droge keel naar den Briel te gaan.’
‘Mij dunkt, de som welke gij ontvangen hebt, was toch groot genoeg om uwen mond een half jaar lang vochtig te houden.’
‘Bah, een half jaar! Ja, dat is goed voor menschen zooals gij, die uit gierigheid, geheel alleen pooien; maar ik heb honderden vrienden en kameraden, die gaarne eene teug op de gezondheid der Watergeuzen drinken.’
‘Maar gij hebt toch evenzeer persoonlijken haat tegen Marinus Brand en al de priesters als ik; waarom moet ik dan hun ondergang zoo duur betalen, en gij er al de voordeelen van trekken?’
‘Om drie zeer eenvoudige redenen, mijn waarde hopman! ten eerste: omdat ik arm ben, en gij rijk zijt; ten tweede: dewijl gij door mijne wijsheid en beleid in rang en aanzien stijgt, terwijl ik hetzelfde nietig wezen blijf; en ten derde: omdat gij in mijne macht zijt, en ik niet gewoon ben mij eene prooi te laten ontglippen.’
Bij de laatste woorden brak de spreker in een luid gelach uit, waaruit maar al te zeer bleek dat hij in een hoogen graad van dronkenschap verkeerde.
De hopman scheen ongeduldig te worden en vroeg driftig: ‘waardoor ben ik in uwe macht, ellendige dronkaard?’
‘Dat zal ik u in het kort vertellen, hopman, wanneer gij uwe ontijdige drift laat varen en een oogenblik gemoedelijk naar mij luistert. Kent gij Jan van Omaal?’
‘Waartoe die vraag?’
‘Weet gij niet dat Omaal reeds vroeger door den graaf van der Marck naar deze stad gezonden, doch door Brand om den tuin geleid is, en dat hij nu uwe verheffing met schele oogen aanziet?’
‘Het is mij onverschillig wat Omaal denkt of niet denkt.’
‘Jan van Omaal is niet gierig, hopman,’ hernam de andere met een duivelschen lach; ‘hij durft mij wel eens zooveel geven om u den hals te breken, als ik van u voor het verraden van Marinus Brand ontvangen heb.’
De hopman deed eene schrede achterwaarts en sloeg de hand aan den degen.
‘Zwijg, ellendeling!’ riep hij, ‘of ik zal u toonen dat ik hier het hoogste gezag in handen heb. Nog één woord, en ik laat u als een hond in de gracht van het kasteel werpen.’
De dronkaard stond op, vatte den kommandant eenklaps bij den arm en zeide: ‘Voorzichtig hopman, denk dat ik niet alleen ben.’
‘Niet alleen?’ riep de hopman ontsteld.
‘Toch niet; ik ben evenmin gewoon zonder lijfwacht uit te gaan, als de koning van Spanje, onze voormalige heer en meester, dien ik naar alle duivels wensch.’
‘Wat meent gij met dat alles?’
‘Voor den drommel, hopman, wat houdt gij u onnoozel! Luister eens, ik zal het u duidelijker zeggen: Jan van Omaal heeft mij eene goede som geboden om u uit de voeten te maken; wij zijn hier zonder getuigen, en mijne vrienden, wie het onverschillig is in welke soort van vleesch zij hakken, zijn in de nabijheid.... Hoe denkt gij er over, hé?....’
De hopman scheen als versteend van schrik.
‘Ik heb u altijd wel mogen lijden,’ vervolgde de dronkaard, ‘en zou daarom niet onwillig zijn met u in eene schikking te treden. Geld is geld, of ik het van u of van een ander ontvang, dat is mij onverschillig.’
‘Dus blijft mij geene keuze over?’ vroeg de hopman op een toon, die hoorbaar van zijnen angst getuigde.
‘Voorzeker blijft er nog eene keus over.’
‘En welke dan?’
‘Om vrij als bevelhebber van Gorkum naar het kasteel te gaan, of overmorgen met groote eerbetooning begraven te worden.’
Ik kon den hopman niet goed zien, zeide Rutger, maar het kwam mij voor dat hij beefde als een blad aan den boom.
De dronkaard ging weder op den steen zitten alsof er niets bijzonders was voorgevallen, en vervolgde op den toon van vroeger:
‘Ik geloof dat gij nu wat bedaarder zijt, kommandant; laat ons dus redelijk met elkander spreken, en ik twijfel niet of wij zullen als vrienden scheiden. Gij hebt alle reden om over mij tevreden te zijn, niet waar?’
De hopman gaf geen antwoord.
‘Het is toch wat te zeggen,’ zoo vervolgde de dronkaard met denzelfden duivelschen lach van vroeger, ‘dat sommige menschen zoo ondankbaar, zoo onredelijk zijn. Ik heb om uwentwille den vrijbrief van pastoor van Veghel, die den papen schatten waard was, aan den graaf van der Marck gegeven om uwen vijand, Marinus Brand, in ongenade te brengen; ik heb de priesters, die u hier in den weg staan, aan de galg geholpen, en dat alles voor vijf en twintig ellendige goudstukken. Thans komt een ander en biedt mij veel meer, alleen om u den hals te breken, en nu noemt gij mij een ellendeling. Dat is niet billijk, niet rechtschapen van u, hopman!’
De nieuwe bevelhebber was langzamerhand tot bezinning gekomen, en scheen eindelijk te begrijpen dat het om zijne beurs of zijn leven te doen was. Daarom zeide hij: ‘Maak het kort! Hoeveel moet ik u geven om van u ontslagen te worden?’
‘Zoo mag ik het hooren, hopman!’ hernam de ander. ‘Dat is de rechte weg naar Vlissingen, zooals men voor een paar maanden in den Briel zeide. Ik zal het kort met u maken. Gij geeft mij nogmaals dezelfde som, en ik vertrek nog dezen nacht met de papen naar den Briel, zonder u een haar op het hoofd te krenken.’
‘Gij eischt te veel,’ zuchtte de bevelhebber.
‘Is het lieve leven u minder waard, 't is mij wel.’
‘En wanneer moet gij het geld ontvangen?’
‘Terstond, hopman! ik ben te arm om krediet te geven.’
‘Ik zal nauwelijks de helft dezer som bij mij hebben, maar ik geef u mijn woord dat ik u het ontbrekende nog dezen nacht ter hand zal stellen.’
‘Hoe laat, en waar?’
‘Bij het vertrek der priesters naar den Briel, ongeveer te een uur, aan de achterpoort van het kasteel.’
De dronkaard stak het geld bij zich, en beiden gaven mij door hun vertrek gelegenheid om mijne schuilplaats te verlaten.
De vrouwen hadden met verwondering en afgrijzen het verhaal van den jongen van Est aangehoord. Margareta's wangen waren verbleekt; hare oogen stonden strak en gevoelloos; zij scheen slechts inwendig te leven.
‘Zoo schijnt dan het lot van onze waardige herders onherroepelijk beslist te zijn’ zuchtte de oude dame. ‘Groote God, een ellendige dood zal het loon zijn voor een leven vol opoffering, ootmoed en zelfverloochening! Wie gruwt niet van al de boosheden welke wij om ons heen zien plegen? Zijn dan onze landgenooten weder tot het heidendom teruggekeerd, dat zij den dienaren Gods een smadelijken dood bereiden, zooals eertijds bij Dokkum den H. Bonafacius, wiens leven mij nog dezen avond zoo zeer gesticht heeft.’
Zij sloeg de oogen vol tranen naar den hemel en scheen haar hart in een kort gebed tot God uit te storten.
Daarop hernam zij, zich tot Rutger wendende. ‘Het is zeer gelukkig geweest, meester Rutger, dat die onmenschen, die ons reeds onbekend een gevoel van afgrijzen inboezemen, u niet ontdekt hebben, want daar gij onwillig in vreeselijke geheimen gewikkeld werdt, zou deze ontdekking uw leven wel eens in gevaar hebben kunnen brengen.’
‘Ik twijfel hieraan geen oogenblik, edele vrouw, en ben in mijn gevoelen nog meer versterkt geworden, toen ik bij het vertrek des boosdoeners een hunner in 't bleeke schijnsel der maan herkende. ‘
‘Was het een vreemdeling?’
‘Ik meen mij flauw te herinneren dat hij vroeger in deze stad woonde. Hij is een persoonlijk vijand van pastoor van Veghel, dien hij reeds in de eerste dagen onzer gevangenneming in den kerker mishandelde. Zijn naam is Govert; men noemt hem den rooden beeldstormer.’
Een schelle, smartvolle kreet weêrklonk bij de laatste woorden door het vertrek.
Margareta was van haar spinnewiel opgestaan. Zij hield beide handen voor het gelaat en scheen aan de hevigste gemoedsbewegingen ten prooi. De vrouwen door den angstkreet welke haar ontsnapt was, ontsteld, staarden haar met de hoogste verwondering aan. Eindelijk vroeg de oude dame met een mengsel van medelijden en bevreemding:
‘Margareta, wat deert u?’
Het meisje ontblootte haar gelaat. Het was lijkbleek geworden, en er was geen traan op hare wangen zichtbaar; integendeel, hare oogen stonden dor en strak in het hoofd. Zij trad een paar schreden vooruit en riep met eene stem, die men niet voor de hare zou hebben erkend:
‘Heb medelijden met mij, edele vrouw! die Govert van wien gij spreekt is mijn vader. Ik ben de dochter van den rooden beeldstormer.’
Men kende Margareta in dat huis slechts als de arme, verlatene voedsterling van pastoor van Veghel; men beminde haar, omdat zij zuiver van zeden en lieftallig in den omgang was; doch niemand kende hare bloedverwanten, niemand wist dat zij de dochter van den rooden beeldstormer was, en zij zelve had uit een gevoel van kieschheid van hare vroegere lotgevallen gezwegen. Het was dus geen wonder, dat al de aanwezigen bij dit onverwachte bericht even verwonderd als ontsteld waren. De dochters van den drossaart ontsnapte een kreet, welke evenzeer van afgrijzen als medelijden getuigde, en de oude dame kon bij de gedachte aan zooveel onschuld aan de eene, en zooveel boosheid aan de andere zijde, eene huivering niet onderdrukken.
Margareta, aan wie het eene zoo min als het andere ontging, werd bleeker, haar boezem hijgde zichtbaar, hare lippen bewogen zich stuipachtig, en zij herhaalde: ‘Ik ben de dochter van den beeldstormer, die