De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijVINa de verovering der stad Brielle, van welke gebeurtenis wij bij den aanvang dezer geschiedenis in het kort melding maakten, was aldaar eene kleine bezetting van Watergeuzen achtergebleven, welke zich aan de goederen der gevluchte en verjaagde inwoners en gevangen priesters lustig maakte. Aan het hoofd dezer kleine, doch door hare wreedheden beruchte schaar, stond een man harer waardig, de held van den dag, de bekende graaf van der Marck. Wij hebben in ons eerste hoofdstuk reeds met een paar woorden van dien gevreesden hoofdman gesproken, doch zullen hem thans wat breedvoeriger beschrijven, omdat hij in de gebeurtenissen der volgende dagen een belangrijk aandeel heeft. Willem van der Marck stamde af van de graven van dien naam, een aloud geslacht in Brabant. Hij was een bloedverwant van den doorluchtigen kardinaal Everardus van der Marck, bisschop van Luik. Men noemde hem doorgaans Willem Lumey, naar een vlek in de nabijheid van Luik, alwaar zijne bezittingen lagen. Zijn vader vroegtijdig door den dood verloren hebbende, werd zijne opvoeding aan een afgevallen religieus der orde van den H. Franciscus toevertrouwd. Deze leermeester stortte in het jeugdige, ontvankelijke gemoed van den jongen graaf, met de dwaalbegrippen der nieuwe leer welke hij aankleefde, een diepen haat tegen de Katholieke Kerk en hare priesters, en voornamelijk tegen de kloosterlingen, welke maar al te zeer wortel schoot en later de wrangste vruchten voortbracht. Zelfs zijn verblijf aan Leuven's hoogeschool, de beroemdste en zedelijkste van dien tijd, vermocht niet dat zaad te verstikken. Hij was van natuur liefdeloos, zooals gebleken is uit de mishandelingen welke hij, naar de geschiedenis ons meldt, reeds op dertienjarigen leeftijd arme, ongelukkige landbewoners liet ondergaan. Geen wonder dat zulk een man, die zich aan allerlei zwelgerijen overgaf, later gretig de gelegenheid te baat nam om zich aan den opstand tegen den koning van Spanje aan te sluiten. Hij behoorde tot het getal der edelen, die in het jaar 1566 het bekende verzoekschrift aan de landvoogdes Margareta aanboden. Later, ter oorzaak van samenzwering genoodzaakt zijnde het land te ontruimen, wist hij zich aan het hoofd der Watergeuzen te stellen, en gaf hij den hertog van Alva ter zee handen vol werks. Wat zijn uiterlijk betreft, de geschiedschrijver spreekt hierover niet zeer vleiend: ‘Hij had een stuursch gelaat,’ zegt hij, ‘en de oogen stonden hem gelijk een barbaar in het hoofd.’ Mocht dit laatste vooral nu ook al wat overdreven zijn, wij kunnnen voor zeker houden dat hij er niet vriendelijk heeft uitgezien; trouwens, men bedrijft geene wreedheden, als waarvan zijne tijdgenooten hem zonder uitzondering beschuldigen, met een innemend gelaat. Toen het den graaf van der Marck gelukt was den Briel door verraad te bemachtigen, kende zijn trots geene grenzen meer. Hij leefde in de veroverde stad als een vorst en erkende geen vorst boven zich. De prins van Oranje, aan wien de wreedheden, waarmede hij de getrouwe Katholieken, priesters en kloostermaagden vervolgde, mishaagden, deed hem bij herhaling waarschuwen; doch van der Marck, tuk op overwinningen, sloeg waarschuwing en bevelen in den wind, - misschien niet vreemd aan het denkbeeld om zich te eeniger tijd aan het gezag van den prins te onttrekken, - en ging steeds voort met ongekende wreedheden op elkander te stapelen. Eindelijk liet de prins van Oranje hem in hechtenis nemen en gevankelijk naar Rotterdam overbrengen. Ziedaar in een paar trekken den man geschetst, die het lot van alle brave Katholieken in den Briel in zijne handen had, en van wiens willekeur het leven van Gorkum's waardige martelaren afhing. Op een avond, kort na de gebeurtenissen welke wij hierboven beschreven hebben, zat graaf Willem met zijne onderbevelhebbers aan een welvoorziene tafel. De wijn in groote bokalen rondgediend, had reeds lang de aangezichten der gasten rood en hunne hoofden warm gemaakt. De gesprekken liepen, zooals licht te denken is, over de jongste overwinning te Gorkum behaald, en er werd menige teug gedronken op den ondergang van Spanje. ‘Wat zal men met de gevangenen van Gorkum aanvangen?’ vraagde de hopman, dien wij in ‘de Prince van Oranien’ hebben leeren kennen, ‘Dat zal, denk ik, geheel alleen van mij afhangen,’ antwoordde de graaf, zijn knevel trotsch naar boven strijkende. ‘Dit is zeer natuurlijk,’ hernam de vorige spreker listig; ‘maar ik meen vernomen te hebben dat Brand hun lijfsbehoud en vrijheid bezworen heeft.’ ‘Bah! een eed aan monniken, dat beteekent immers niets!’ ‘Men verzekert nogtans dat hij zijn woord wil houden.’ ‘Wie zegt dit?’ riep de graaf driftig. ‘Er is iemand uit Gorkum hier aangekomen, die vrij zeker meent te weten dat Marinus Brand in deze aangelegenheid zich geheel door den senaat laat beheerschen, en dat men zelfs niet vreemd is van het denkbeeld om zich tot den prins van Oranje te wenden. | |
[pagina 212]
| |
GEZICHT OP FREIBURG.
| |
[pagina 213]
| |
HET TWEEGEVECHT.
| |
[pagina 214]
| |
Willem van der Marck werd bloedrood van gramschap. Hij greep met zijne grove vuist den beker en stiet dien met zooveel geweld op de tafel, dat de wijn rondom over het sneeuwwite laken spatte. Niemand heeft hier en in Gorkum te bevelen dan ik!’ riep hij woest. ‘Ik erken geen sterveling boven mij, ook den prins van Oranje niet; en heeft iemand lust het tegendeel te beweren, dan zal ik hem toonen dat wij nog galgen kunnen bouwen, die niet voor priesters bestemd zijn. Elk, die mijne bevelen weêrstreeft, beschouw ik als een verrader der goede zaak.’ ‘Niemand twijfelt hieraan,’ hervatte de andere ‘en ik deel uwe genade dan ook slechts datgene mede, wat mij ter oore is gekomen. Mocht het u behagen dit uit den mond van den bedoelden persoon zelven te vernemen; zoo heeft uwe genade slechts te gebieden.’ ‘Is die man dan nog in de stad?’ ‘Ik heb hem heden avond hier bescheiden, opdat gij u des verkiezende persoonlijk van de waarheid mijner woorden zoudt kunnen overtuigen,’ zoo luidde het antwoord. Op een gegeven bevel van den graaf werd de bedoelde man binnengevoerd. Het was natuurlijk niemand anders dan de roode Govert. Hij trad driest de zaal binnen, als gevoelde hij zich midden onder zijne kameraden. Ofschoon zijn gezwollen gelaat en roode oogen duidelijk aantoonden dat hij zich dien dag geducht aan zijne heerschende gewoonte had overgegeven, sloeg hij toch meer dan een begeerigen blik naar de welgevulde bekers met geurigen Bourgogne. Voor de tafel genaderd zijnde, nam hij zijne muts af en maakte eene lichte buiging voor den graaf. ‘Wie zijt gij?’ vroeg Willem van der Marck. ‘Ik ben een Watergeus, een beeldstormer, een halve duivel, zoo gij wilt, heer graaf,’ antwoordde Govert, terwijl hij zich op zijne hielen in postuur zette en zijn rood gelaat aan den schijn der lamp blootstelde. Willem van der Marck fronste de wenkbrauwen, ofschoon men aan den glimlach welke nauw merkbaar zijne bovenlip deed krullen, kon bespeuren dat deze ruwheid hem niet geheel en al misviel. ‘Ik vraag u niet wat gij zijt, maar wie gij zijt,’ herhaalde hij. ‘Mijn naam is Govert, mijn bijnaam de roode beeldstormer.’ ‘Wat is uw beroep?’ ‘Watergeus, beeldstormer, zoo als ik de eer had uwe genade te zeggen.’ ‘Gij komt uit Gorkum, niet waar?’ ‘Ja, heer graaf.’ ‘Hebt gij een werkzaam deel genomen aan de bestorming dier stad?’ ‘Ik zou haast durven zeggen dat men aan mij alleen de overrompeling te danken heeft, heer graaf.’ ‘Wanneer Marinus Brand zulke uitdrukkingen hoorde, zou dit uw leven wel eens in gevaar kunnen brengen.’ ‘Bah!... Marinus Brand kan zelfs nog geen hout vinden om galgen voor priesters te bouwen.’ ‘Gij spreekt met weinig eerbied van uwen bevelhebber.’ ‘Ik heb geen bevelhebber, heer graat! Ik vecht voor eigen rekening; dat is veel voordeeliger.’ ‘Maar op welke wijze hebt gij u dan bij de overrompeling van Gorkum verdienstelijk gemaakt, daar deze toch onder aanvoering van Brand geschied is?’ ‘Ik ben twee dagen vóór de overrompeling alleen, als visscher verkleed Gorkum binnengeslopen, en heb de brave jongens aangevoerd, die de wacht aan de Waterpoort in de pan gehakt en de deuren voor de soldaten van den prins geopend hebben.’ ‘Voor de Watergeuzen,’ verbeterde Willem van der Marck wrevelig. ‘Zoo als gij wilt, heer graaf,’ hernam Govert, terwijl zich om zijn breeden mond een glimlach vol list vertoonde. ‘Geef dien man een beker wijn!’ gebood de graaf. ‘Ik heb van hem gehoord; hij heeft zich dapper gedragen. Gij wilt immers wel op het geluk onzer wapenen drinken?’ vervolgde hij, zich tot Govert wendende. ‘Op die voorwaarde zou ik aannemen de Middellandsche zee leêg te drinken, zoo er maar niet zulke dikke spaansche brokken op dreven,’ antwoordde Govert, die driest geworden was door den hem toegevoegden lof. En nu den beker boven zijn hoofd zwaaiende, riep hij met zijne schorre stem: ‘Op den roem onzer wapenen en op de gezondheid van den edelen graaf van der Marck, den Watergeus der Watergeuzen, die Alva den bril van den neus gekaapt heeft!’ Deze woordspeling op de verovering van den Briel door Willem Lumey, verwekte een luid gelach onder de gasten. Graaf Willem, wien deze vleitaal behaagde, al werd zij ook wat ruw toegediend, wierp zich lachend achterover in zijn ruimen zetel en zegde: ‘Op mijne eer, men heeft mij niets te veel van dien dolleman gezegd.’ Zich daarop weder tot Govert wendende vraagde hij: ‘En met welk doel zijt gij naar den Briel gekomen? Mannen als gij kunnen toch werk genoeg vinden in eene veroverde stad.’ ‘Het doel van mijn vertrek uit Gorkum kan ik u in een paar woorden melden, heer graaf. Govert de beeldstormer is niet gewoon bij het spinrokken te zitten, zoolang er werk aan den winkel is.’ ‘Wat bedoelt gij hiermede?’ ‘Hoor eens, heer graaf, ik wil rond voor de vuist met uwe genade spreken; want mijn pastoor heeft mij altijd gezegd, dat geveinsdheid eene groote zonde is. Het is niet genoeg om maar steden te veroveren, er moet ook beloond en gestraft worden. De brave jongens, die, zooals ik, hun leven gewaagd hebben om de Spanjaarden van de baan te kolven, moeten hun deel van den buit hebben; want daar is het hun toch eigenlijk het meeste om te doen. Dan is het ook niet genoeg om de zwartrokken en al die grande's van Spanje eene fatsoenlijk huisvesting te geven. Dat gebroed moet voor het grootste gedeelte uitgeroeid worden, want als de hekken eens verhangen werden, zouden zij waarlijk met ons zoo veel omslag niet maken.’ Een waas van misnoegen overtoog des graven gelaat. ‘Heeft Brand dan geen verlof gegeven tot plunderen, zooals ik hier?’ vraagde hij. ‘Het mocht wat, heer graaf! hij heeft ons ter nauwernood toegestaan een paar wijnkelders op den ondergang van Spanje te ledigen.’ ‘En weet gij niet wat zijne voornemens zijn betreffende de gevangenen, inzonderheid de priesters?’ vraagde de graaf, terwijl hij met eenige spanning het antwoord scheen af te wachten. ‘Hij maakt mij zoo min tot deelgenoot van zijne voornemens en gedachten, als van den veroverden buit, heer graaf: maar men zou deze het beste naar zijne handelingen kunnen afmeten. In plaats van de gevangenen streng te bewaken, of hen naar verdiend loon ter dood te doen brengen, geeft hij hun hoe langer hoe meer vrijheid. Hij laat heelmeesters komen om hunne wonden te verbinden, en heeft zelfs den listigsten en doortrapsten van al de priesters, pastoor van Veghel, niet alleen geoorloofd ongedeerd langs Gorkum's straten te gaan, maar hem zelfs vergund in de groote kerk zijne afgoderij te bedrijven en openlijk te prediken.’ De graaf was bij de laatste woorden driftig van zijn stoel opgesprongen. ‘Gij liegt!’ snauwde hij. ‘Ik spreek de waarheid, heer graaf, en zal u nog meer zeggen. Marinus Brand heeft zelfs aan pastoor van Veghel verlof gegeven om zijne zieke moeder te 's Hertogenbosch te bezoeken; natuurlijk om met goed fatsoen te ontsnappen.’ Willem van der Marck trad tot vlak voor den beeldstormer, sloeg de armen over elkander en riep woedend: ‘Zoo gij onwaarheid spreekt, bij den duivel! ik laat u aan den naasten boom ophangen.’ Govert glimlachte verachtelijk over deze bedreiging, opende zijn wambuis en haalde een half verscheurd papier te voorschijn, hetwelk hij den graaf toereikte. Het was de vrijbrief van pastoor van Veghel. Graaf Willem opende het papier en las bij herhaling hetgeen er op geschreven stond, als durfde hij zijne oogen niet vertrouwen. Toen verborg hij het zorgvuldig bij zich en zegde schijnbaar bedaard: ‘Gij hebt waarheid gesproken.,..... dat kan iemand het leven kosten!’ Toen hij zich weder aan de tafel geplaatst had, was zijn gelaat merkbaar verbleekt en zijne lippen trilden. ‘En dien verrader heb ik nog wel met mijne gunsten vereerd,’ bromde hij halfluid. ‘Ik zal dien slootgraver leeren mijne bevelen te verachten en met onze aartsvijanden te heulen!.. En dat nog wel met pastoor van Veghel, die mij reeds aan de academie van Leuven zulk een doorn in het oog was!..... Op mijne eer dat zal bloed kosten!’ Hij streek zich met de hand eenige malen over het gelaat, als om zijne bedaardheid daardoor terug te krijgen, en zegde daarop tot Govert: ‘Gij zult voor uwe moeite goed beloond worden. Hebt gij nog iets anders mede te deelen?’ Govert, die uit de omstandigheden kon afleiden dat hij een man van gewicht geworden was, zeide op zijn gewonen lichtzinnigen toon: ‘Ik geloof, heer graaf, dat het hinkende paard nog achteraan zal komen; doch ofschoon ik voor de waarheid van hetgeen ik uwe genade zal mededeelen gerustelijk durf instaan, kan ik dit echter niet met zwart op wit bewijzen.’ ‘Spreek,’ zegde de graaf, die om zich te verkoelen haastig een paar bekers wijn ledigde. ‘Zoo ik mij niet vergis, heer graaf, dan heeft Marinus Brand ten opzichte der priesters en kloosterlingen bepaalde orders van u ontvangen; is dat niet zoo?’ ‘Verder!’ riep Willem Lumey. ‘Naar ik gis, zal hij zich echter om uwe bevelen weinig bekreunen; want ik kan uwe genade stellig verzekeren, dat hij een verzoekschrift naar den Prins van Oranje gezonden heeft, om vernietiging van uwe bevelen en vrijspraak voor de gevangenen te verkrijgen.’ Nu brak de storm, die tot dusverre in Lumey's boezem opgesloten was, in volle woede los. Hij sprong driftig op, sloeg de hand aan zijn zwaard en riep schuimbekkend van toorn uit: ‘Hel en duivel, ik zal dien nieuweling leeren mijne bevelen te verachten! Ik ben heer en meester, zoowel te Gorkum als hier, en wil door niemand, zelfs niet door den prins van Oranje in mijne rechten verkort worden. Zoo waar ik graaf van der Marck ben, die gorkumsche papen zullen aan de galg dansen.’ En zich nu tot den ons bekenden hopman wendende zegde hij: ‘Nog dezen nacht vertrekt gij met een goed geleide naar Gorkum; ik zal u schriftelijk mijne orders medegeven. Ik benoem u voorloopig tot bevelhebber, in plaats van Marinus Brand, dien gij in hechtenis moet nemen. Zorg dat de priesters en monniken levend naar hier gevoerd worden; ik zeg u, met uw hoofd zult gij mij borg blijven voor de stiptste nakoming mijner bevelen.’ De nieuwe bevelhebber boog zich voor den graaf en maakte zich gereed om te vertrekken. | |
[pagina 215]
| |
Daarop haalde de graaf eene goed gevulde goudbeurs te voorschijn en wierp die Govert toe, zeggende: ‘Ziehier voorloopig iets voor uwe moeite; laat de zorg voor eene betere belooning aan mij over; ik zal u niet vergeten.’ Govert woog de goudbeurs glimlachend op zijne handen, boog zich en verliet met den hopman de zaal. Toen zij buiten gekomen waren, klopte hij den laatste gemeenzaam op den schouder en zegde: ‘Heb ik u te veel beloofd?’ ‘Geenszins,’ antwoordde de ander; ‘het is waar, gij zijt een halve duivel.’ ‘Wanneer gij nu ook uwe belofte vervult,’ zegde Govert, den duim en voorvinger der rechterhand wrijvende, ‘dan zijn wij gelijk.’ De hopman haalde zwijgend zijne beurs te voorschijn, telde Govert bij het zwakke licht der maan vijf en twintig goudstukken in de handen, en sloeg daarop zwijgend eene zijstraat in. Govert stortte het geld in de beurs van den graaf over, en ging de naaste herberg opzoeken. | |
VII‘Soon des menschen, breekt een gat in de muer ende siet eens wat sij doen. En siet daer was allerhande ghelijckenisse van kruypende serpenten, venijnighe ghedierten, schroomelijk om te aanschouwen.’ In den droevigen tijd, waarin ons verhaal zich beweegt, stond in de nabijheid der parochiekerk te Gorkum een huis, dat geheel in overeenstemming was met den treurigen toestand, waarin niet alleen die kerk, maar geheel het katholieke Nederland verkeerde. Het was alsof dat huis in rouwgewaad gehuld was om het afsterven van de edelste panden: godsvreeze en goede zeden. De onder- en bovenluiken der kruisramen waren altijd gesloten, en men zag er niemand in en uitgaan dan een bejaard man, in wien men met den eersten oogopslag den ouden huisknecht herkende; een van die oude getrouwen (eene soort wezens, die dagelijks afneemt) wien de eerlijkheid en rechtschapenheid op het gelaat liggen; die zoo regelmatig zijn als eene klok, zoo onverzettelijk in hunne gewoonten als een locomotief buiten spoor; die altijd van ons huis, onze familie en onze kinderen spreken, alsof zij werkelijk tot het geslacht behoorden, en die er dan ook niet van afgerukt kunnen worden, zonder een bloedige wonde te slaan. Deze man ging elken morgen regelmatig met eene mand aan den arm naar de markt en den winkel, en wanneer zijne bezigheden aldaar afgeloopen waren, kwam hij terug, stak met eene soort van deftigheid den grooten sleutel in het slot der bovendeur en verdween in den gang. Het overige gedeelte van den dag zag het huis er uit, alsof er zich geen levend wezen in bewoog. Dit sombere gebouw werd bewoond door de gemalin van den edelen drossaart Torck, hare beide dochters, de arme, verlatene Margereta en den ouden huisknecht, met wien wij den lezer wellicht reeds al te lang bezig gehouden hebben In den avond van den 5en Juli, een paar uren na den ondergang der zon, trad een fatsoenlijk gekleed jongeling de stoep der beschreven woning op, sloeg de hand aan den zwaren ijzeren klopper, welke aan de bovendeur hing, en tikte tweemaal, met zekere terughoudendheid, als vreesde hij iemand te storen of eenig gerucht te maken, ofschoon zijn kloppen toch werkelijk daartoe moest dienen. Het scheen dan ook dat men hem in het huis niet gehoord had, of het moest zijn, dat het ongewoon verschijnsel de bewoners besluiteloos maakte; want hij moest nog driemaal den klopper op den ijzeren knop brengen, alvorens zich in het huis eenig bewijs van leven bespeuren liet. Eindelijk werd het binnenluik van een langwerpig zijraampje, dat van buiten met vooruitspringende ijzeren pijlers voorzien was, geopend, en men kon het gelaat van den ouden huisknecht door de kleine in lood gevatte glasruiten bespeuren. Zoodra de knecht den jongeling op de stoep gewaar werd, opende hij de deur en groette hem eerbiedig. ‘Zijn er kwade tijdingen, dat gij ons nog zoo laat komt bezoeken, meester Rutger?’ vraagde de knecht. ‘Ja, Koenraad; wat zou men in dezen rampzaligen tijd ook anders te wachten hebben dan slechte tijdingen. Kan de edele vrouw mij eenige oogenblikken ontvangen?’ ‘Is onzen braven heer eenig ongeluk overkomen?’ vraagde haastig de oude knecht, alvorens eenig antwoord te geven. ‘Neen, stel u daaromtrent gerust, goede Koenraad! maar er zijn andere treurige tijdingen, welke ik der edele vrouw wenschte mede te deelen.’ ‘Wees zoo goed mij te volgen, meester Rutger, dan zal ik u aandienen.’ Eenige oogenblikken later trad Rutger van Est het huisvertrek binnen. De gemalin van den drossaart zat bij het treurig schijnsel eener koperen lamp in de legende der heiligen te lezen. Hare beide dochters hielden zich onledig met het herstellen van lijnwaad, en Margareta zat op eenigen afstand, dien zij altijd uit zedigheid in acht nam, te spinnen. Allen verkeerden om het ongewone bezoek in eene onrustige stemming. De moeder had haren bril op den grooten foliant nedergelegd, en de beide dochters kwamen den binnentredende haastig te gemoet met de vraag; ‘Heeft onzen vader eenig nieuw ongeluk getroffen?’ Rutger boog zich hoffelijk en zegde: ‘Stelt u gerust, jonkvrouwen! de heer drossaart is, zijn toestand in aanmerking genomen, volmaakt wel.’ De oude dame wendde zich tot hare dochters en sprak: ‘Gij moet u zelven leeren beheerschen, mijne kinderen! Omstandigheden als die, waarin wij thans verkeeren, kunnen elk oogenblik noodlottige tijdingen voortbrengen; wij moeten daarop voorbereid zijn.’ Daarop den jongen van Est den stoel aan wijzende, dien Koenraad voor hem gereed gezet had, hernam zij: ‘Neem plaats, meester Rutger, en zeg ons, waaraan wij nog zoo laat uw bezoek te danken hebben. Gij komt ons voorzeker ter vergoeding uwer lange afwezigheid goed nieuws brengen?... Hebt gij ook eenig bericht van mijn heer gemaal?’ De jongeling nam op den aangeboden stoel plaats en zegde: ‘Ja, edele vrouw! De heelmeester, die, zoo als u bekend den gewonden priester is toegezonden, en die somwijlen uwen heer gemaal in stilte in zijn kerker bezoekt, heeft mij verzocht u van wege den heer drossaart te groeten, en u te melden dat hij zeer gezond is en zich voortdurend in uwe gebeden blijft aanbevelen.’ De oude dame wischte in stilte een traan weg, welke hare wangen bevochtigde, en zegde, hare oogen ten hemel richtende; ‘Heb dank, mijn God, voor den zoeten troost welken Gij mij in mijnen rampspoed toezendt!’ Zich daarop tot den jongeling wendende, vervolgde zij: ‘Ook u dank ik voor de goede tijding, die gij mij wel hebt willen brengen: de Hemel moge er u voor loonen!’ ‘Ik zou mij gelukkig achten wanneer ik niet anders dan goede tijdingen kon mededeelen, edele vrouw! de Hemel heeft dit echter anders gewild.’ ‘Dus alweder slechte tijding... Is onzen braven herder eenig nieuw ongeluk overkomen?’ ‘Niet slechts pastoor van Veghel, maar al de priesters en kloosterlingen, die zich op het kasteel bevinden, edele vrouw!’ ‘Gij doet ons ontstellen!’ ‘De Voorzienigheid schijnt hare straffende hand nog niet terug te trekken. Nog dezen nacht zullen al de priesters en kloosterlingen naar den Briel worden overgebracht.’ ‘Hemel!’ riepen de vrouwen ontsteld. ‘Er heeft zich reeds den geheelen dag een los gerucht dienaangaande door Gorkum verspreid; doch voor weinige oogenblikken heb ik het toevallig uit den mond van den bevelhebber zelven vernomen.’ ‘En met welk doel zullen zij naar den Briel worden vervoerd?’ ‘Zij moeten voor den graaf van der Marck verschijnen om gevonnisd en zooals ik, helaas! vrees..,.. ter dood gebracht te worden.’ De edele vrouw sloeg een blik vol weemoed naar boven, hare dochters snikten luide, en Margareta legde beide handen in den schoot en staarde half wezenloos voor zich heen, zonder te bemerken dat het wiel door de beweging van haren voet nog altijd snorrend rondliep. ‘En wat heeft tot dat noodlottig besluit aanleiding gegeven?’ vraagde de oude dame na eenige oogenblikken, ‘Men zegt de mislukte aanslag op Bommel en de oneenigheid tusschen graaf Lumey en Marinus Brand.’ ‘Hebben dan de Watergeuzen ook reeds getracht Bommel te bemeesteren?’ ‘Voorzeker; maar zij zijn teruggeslagen. Ik dacht dat Koenraad u dit wel zou hebben medegedeeld.’ ‘Het eenige wat Koenraad ons zegt en dagelijks herhaalt is, dat wij niet bevreesd moeten zijn, want dat hij ons zal beschermen. Een magere troost, voorwaar! Weest gij dus zoo vriendelijk, meester Rutger, om ons op de hoogte van de nieuwstijdingen te brengen; gij zult ons hiermede een grooten dienst bewijzen.’ ‘Het zal u dan wel evenzeer onbekend zijn edele vrouw, dat wij sedert een paar dagen een nieuwen bevelhebber in Gorkum hebben.’ ‘Wat zegt gij?..... Marinus Brand?’ ‘Is in ongenade gevallen en in een der kerkers van het kasteel opgesloten. Doch vergun mij, edele vrouw, dat ik u vooraf een meer breedvoerig verslag geve van de gebeurtenissen welke in de laatste dagen hebben plaats gegrepen; dit zal u beter in staat stellen om de toedracht der zaak te begrijpen.’ ‘Zeer gaarne,’ zegde de oude dame, ‘laat Margareta u echter eerst een beker malvezij toedienen.’ Margareta verliet haar spinnewiel en reikte den jongeling een drinkbeker toe. Rutger nam met bescheidenheid een paar kleine teugen van den aangeboden drank en begon: ‘Het is u bekend edele vrouw, dat pastoor van Veghel voor eenige dagen weder naar de gevangenis teruggebracht is. Het voorval dat daartoe aanleiding heeft gegeven, schijnt voor Marinus Brand evenzeer noodlottige gevolgen te hebben gehad. Reeds lang vóór dien tijd twijfelden de warmste aanhangers der nieuwe factie aan zijne. rechtzinnigheid, en er werd zelfs gezegd, dat hij zich door goud had laten omkoopen om de priesters in vrijheid te stellen. Evenwel ik weet van zeer nabij, dat dit eene groote onwaarheid is; want er zijn hem meermalen tevergeefs aanzienlijke sommen tot vrijkooping der gevangenen aangeboden,’ (Wordt vervolgd.) |
|