te benemen en om de bloeddorstige menigte door den aanblik van moord en foltering te vermeiden.
De naam van Coliseum is aan 't latijnsche woord: ‘colosseum’ dat is ‘reusachtig’ ontleend. Het gebouw verkreeg dezen naam zoowel wegens zijn reusachtigen bouwtrant als om 't buitengewoon groote standbeeld van Nero, 't welk veertig meters hoog is en op last van keizer Adrianus voor 't amphitheater werd geplaatst.
Van de noordzijde bestaat het Coliseum nog in zijn geheel; het zuidelijk gedeelte heeft daarentegen veel geleden en is voor een groot gedeelte verwoest. Na gedurende vier honderd jaren het schouwtooneel van ontelbare moorden en gruwelen geweest te zijn, werd het aan de barbaren van Totila prijs gegeven, die er eenige muren afbraken om in 't bezit te komen der bronzen haken, welke tot verbinding der steenen dienden. Later werd het Coliseum dikwijls als een verschansing gebruikt, welks bezit zich de Frangipani en Annibaldi tijdens de burgeroorlogen aanhoudend betwistten. In de 14de eeuw diende het opnieuw als schouwtooneel, voor stierengevechten namelijk en tornooispelen. Vervolgens werd het een hospitaal en daarna tot een fabriek ingericht; voortdurend echter bleef het als 't ware een soort van steengroef, waaruit verschillende Pausen o.a. Paulus II, Paulus III, de kardinaal Riario en andere vorsten der Kerk de steenen en 't marmer bijeenvergaderden, waarvan zij hunne woningen en forten deden bouwen. Vooral de Barberini, neven van Urbanus VIII, namen uit het Coliseum zooveel materiaal voor hun paleis, dat 't italiaansche spreekwoord hieraan zijn ontstaan te danken heeft: quod non fecerant Barbari, fecere Barberini, wat de barbaren niet deden, hebben nogtans de Barberini gedaan.’
‘Kent gij Freiburg niet met zijn hemel en zijne hel,’ roept een duitsch schrijver uit, wanneer hij het heerlijkste oord van het Schwarzwald te raden geeft. Inderdaad: Freiburg met zijn schoone, vruchtbare omgeving, waarin de wijnstok welig tiert, met zijn heerlijke bergen en valleien, met het ‘helledal,’ waarin het licht der zon ter nauwernood kan doordringen, is met recht de trots der bewoners van het Schwarzwald.
Oudtijds de hoofdplaats van Breisgau, maakt de stad met het district, dat aan haar zijn naam ontleent, sedert 1864 een deel uit van Baden. Zij ligt op 5 uren afstands van den Rijn aan den voet van den Schloszberg en wordt door de rivier de Dreisam bespoeld.
Freiburg bezit eene universiteit en is sedert 1827 de residentie van den aartsbisschop; hare grootste vermaardheid heeft echter de stad te danken aan de kathedraal, een der meest beroemde meesterstukken van gothische bouwkunst in geheel Duitschland. Deze kathedraal, wier trotsche toren eene hoogte heeft van 356 voet, werd in de jaren 1122-1252, gebouwd. Sedert 1354 bezit zij een nieuw koor en is met glasschilderingen uit vroegeren en lateren tijd versierd. Het inwendige prijkt met fraai bewerkte altaren en grafmonumenten, waaronder dat van Berthold V von Zähringen, en eenige beelden van groote waarde door Hans Baldung en Holbein gebeiteld.
Ook onder wetenschappelijk en materieel opzicht bekleedt de stad Freiburg eene waardige plaats; zij is het centrum van het verkeer met het Schwarzwald, en daarom mag er de handel zich in bloei verheugen, vooral sinds zij aan het spoorwegnet is verbonden.
Hare stichting dagteekent van het jaar 1092. Niet zelden streden machtige legers om haar bezit, wijl zij als een vesting van groot gewicht op hoogen prijs werd gesteld. Zoo werd zij o.a. in 1644 door de Beieren onder aanvoering van Mercy veroverd, welke hier de fransche veldheeren Enghien en Turenne tot den aftocht noodzaakte. In 1677 werd zij door de Franschen onder Crequi ingenomen en door den beroemden vestingbouwkundige Vauban versterkt. Bij den vrede van Rijswijk kwam Freiburg weder in de macht der Oostenrijkers, werd in 1713 en 1744 door de Franschen andermaal ingenomen, doch eindelijk door den vrede van Aken in 1748 aan de Duitschers wedergegeven.
De derde gravure van dit nommer: ‘de duellisten’ is eene sierlijke en zinvolle teekening van De Neuville en stelt eene episode voor uit het bloedig en geheimzinnig tijdperk van Frankrijk's geschiedenis, in 't welk het duel tot de alledaagsche gebruiken behoorde, ja zelfs zoodanig in zwang was, dat het door een koninklijk besluit op straffe des doods was verboden er zich tegen te verzetten. Wegens de onbeduidendste reden, om een onbedachtzamen blik, een minder vleiend woord, een opwelling van jalousie of wat dies meer zij, greep men terstond naar de wapenen en was niet tevreden voor aleer de gewaande of wezenlijke beleediging door het bloed of den dood van een der partijen tot een onuitwischbaren schandvlek was aangegroeid.
Bij het duel werden in dien tijd bijna geen der formaliteiten in acht genomen, die er thans gebruikelijk bij zijn. Op den hoek van den eersten den besten kruisweg ging men op elkander los; aan wederzijdsche conditiën werd volstrekt niet gedacht, en het slachtoffer, 't welk in den strijd was gevallen, liet men op den weg liggen, totdat de nachtwacht of politie het goedvond om 't lijk uit het oog en 't aandenken der voorbijgangers te doen verdwijnen.
Bijna immer was het duel een strijd op leven en dood. Met rapier of ponjaard gewapend beschouwde men den kamp niet als beslist, tenzij de tegenpartij er 't leven bij had gelaten. Zoo er getuigen tegenwoordig waren, mengden zich deze gewoonlijk even goed in 't gevecht als de eigenlijke duellisten zelven.
In het door onzen teekenaar voorgestelde tafereel is een der hoofdpersonen van den tweestrijd ontzield ter aarde nedergevallen. Een der getuigen legt hem de hand op 't hart, om zich te overtuigen, dat de gevallene heeft opgehouden te leven, terwijl de overwinnaar, met trotsche zelfvoldoening over de behaalde zegepraal, den degen in de scheede steekt.
Het drama heeft in een der enge en sombere straten van 't oude Parijs plaats, en behoort gelukkig in onze dagen tot die soort van heldenfeiten, welke slechts in de romans van Alexandre Dumas of in de Marion de Lorme van Victor Hugo hunne verheerlijking vinden.