Pater Abraham à Santa Clara.
Het geluk zonder nukken.
Loop en hijg, dat gij zweet als een postbode; schaaf en graaf, dat gij de handen vol blaren krijgt; schrijf en wrijf, dat de vingers u krom worden; strijd en rijd, dat gij bijna in onmacht valt; stik en flik, naai en brei, zwoeg en ploeg, zooveel gij maar kunt; toch zult gij weinig of niets er bij winnen, weinig of geen geluk hebben, zoo gij al uw werk niet met God begint en aan Hem opdraagt. Maar ook integendeel: sluit gij God niet uit, dan krijgt ge buit. Doch gij zijt een schip zonder roer, een vogel zonder vleugels, een hof zonder heining, een soldaat zonder wapenen, een spijs zonder zout, wanneer gij zonder God zijt. 't Is eene onomstootbare waarheid:
Wordt met geluk vermeerd.
Gij vooral grooten der wereld en machtigen der aarde, moogt de woorden van dit rijmpje wel eens goed ter harte nemen. Wie is er gelukkiger in zijn regeering geweest dan Theodosius de Groote? Schitterende overwinningen behaalde hij op de Perzen, honderd duizend Sarracenen versloeg hij, de aartstirannen Eugenius en Debogastus deed hij 't onderspit delven, ook op Maximus behaalde hij de schitterendste zegepralen. Wat was de wortel, waaruit al deze overwinningen ontsproten? Wie was de moeder, die hem zooveel roem baarde? Wat was het middel, dat hem zooveel zegening aanbracht? Niets anders dan zijn vroomheid en godsvrucht. Want voor dat hij tegen zijn vijanden ten strijde toog, had hij met al zijne onderdanen in de kerken vurig Gods bijstand afgesmeekt en andere godsdienstige werken volbracht. Hij placht te zeggen: ‘Door de godsvrucht wordt de vrede behouden, de oorlog gedempt, de vijand op de vlucht gedreven en de meest glorierijke overwinning behaald.’
HET GELUK ZONDER NUKKEN.
God heeft aan de Israëlieten 't uitdrukkelijk bevel gegeven om driemaal in 't jaar den tempel van Jeruzalem te bezoeken, namelijk met Paschen, Pinksteren en het Loofhuttenfeest. Ieder jaar moesten alle manspersonen, die niet door ziekte werden verhinderd, huis en hof verlaten en zich op reis naar Jeruzalem begeven om aldaar hun godsdienstplichten te vervullen. Slechts de vrouwen en kinderen mochten tehuis achterblijven. Mogelijk kan iemand denken dat dit gebod wel wat streng was; het geheele land Palestina lag namelijk midden tusschen de vijanden, van alle zijden was 't door barbaren en tirannen omgeven. Konden derhalve de vijanden in de afwezigheid der mannen het land niet verwoesten, waarin alleen vrouwen en kinderen waren achtergebleven en deze gevankelijk met zich voeren? Al hadden de vrouwen zich willen te weer stellen, zij zouden met haar bezemstokken en tangen weinig hebben kunnen uitrichten. De oude mannen met hun krukken hadden nog minder weêrstand kunnen bieden. Om kort te gaan, alles stond bloot aan de verwoesting der vijanden. Maar hoort eens wat God beloofd heeft: ‘Niemand zal uw land begeeren terwijl gij zult opgaan om te verschijnen voor het aangezicht van den Heer uw God, driemaal in 't jaar.’ Overweegt dit wel gij groote potentaten: ‘Niemand zal uw land begeeren,’ enz. Niemand zal uwe koninkrijken en landen schade toebrengen; en al komt een vijand opdagen, gij zult hem zegenrijk overwinnen, indien gij vroom en godvruchtig zijt in handel en wandel, God voor oogen houdt, en uwe godsdienstplichten niet verzuimt. Want:
Ziet zijn geluk vermeerd.
Huisvaders en huismoeders, ik raad u ten zeerste aan, u naar deze les te gedragen. Gij weet immers welk een grooten zegen Jacob van zijn ouden en afgeleefden vader Izaäk ontving. ‘Zoo geve God u dan, van den dauw des hemels en de vettigheid der aarde en de menigte van tarwe en most. Volken zullen u dienen en natiën zullen zich voor u nederbuigen. Wees heer over uwe broederen, en de zonen uwer moeders zullen zich voor u nederbuigen.’ Wat mag toch de oorzaak van dien veelvoudigen zegen geweest zijn? Deze, en geen andere: Izaäk rook den geur der kleederen van zijn zoon Jacob, waarop hij hem zegende. De oudvader Hieronymus is met de rabbijnen van gevoelen, dat het priesterkleederen waren, die den geur aan zich hadden van den wierook, waarvan in dien tijd de aartsvaders bij hun offeranden overvloedig gebruik maakten. Indien derhalve de reuk van het priesterlijk gewaad zooveel zegen teweegbracht, wat een zegen moet dan niet voortkomen uit vroomheid en godsvrucht, die tot God een veel welriekender geur doen opstijgen, dan éénige priesterkleederen vermogen.
Twee schoenmakers woonden niet ver van elkander; de een werkte soms dag en nacht; de knieën waren hem krom geworden van 't klophout, zijn handen waren vereelt van den pikdraad, zijn lijf stond scheef van al het zitten, en nogtans kon hij in weerwil van al zijn werken voor zich en de zijnen den kost niet verdienen. zijn buurman daarentegen ging het zoo gelukkig en voorspoedig, dat het was als of hem de zegen in huis vloeide, ofschoon hij lang niet zooveel werkte als de ander: zijn leder en pik broeide hem goud uit. De arme werkezel was hierover niet weinig verbaasd en vraagde zijn buurman op zekeren keer: ‘Vriend, hoe is het toch mogelijk, dat u alles zoo voor den wind gaat; ik geloof waarlijk, dat gij hier of daar een schat moet gevonden hebben.’ vriendelijk lachend antwoordde de gelukkige schoenmaker: ‘uw vermoeden, buurman, is werkelijk niet van grond ontbloot; dagelijks zelfs gebeurt het mij, dat ik een schat vind en ik ben bereid, zoo gij zulks verlangt, er u deelachtig aan te maken.’ Den volgenden dag nam hij den armen schoenmaker mede naar de kerk, en toen de dienst geeindigd was zegde hij hem ‘dit is de schat, die mij den zegen in huis voert; tracht ook gij dagelijks dezen schat te zoeken en gods zegen zal u niet ontbreken.’ De arme man volgde den gegeven raad en ondervond dat er weldra meer geluk in zijn huis kwam dan voorheen en dat hij uit zijn vorigen staat van armoede in een veel beteren toestand geraakte.
REBUS No. 7.
Aan dezen rebus is als prijs verbonden:
De Leesbibliotheek voor Christelijke Huisgezinnen en het Dompertje van den Ouden Valentijn, Jaargang 1871.
Oplossing van rebus No. 5: Oost West, thuis best.