Verheven was het oogenblik waarop de zon zich verborg en een schaduw van haar helderen glans achterliet op bergen en dalen. Met eerbied beschouwden wij het land maar de droefheid greep ons aan, bij de gedachte dat de hoogere zegen van dat schoone land geweken is, en dat het schoone van thans slechts een overblijfsel is van vroegere grootheid. Nergens ontwaart men een kruis, nergens hoort men het kleppen van den Angelus.
Wij hadden de hoogten ten Oosten van Anab beklommen waar zich nog eenige puinhoopen bevinden, die ons deden vermoeden, dat daar vroeger eene kerk heeft gestaan. Daar bracht ieder naar goeddunken zijn tijd vóór zonsondergang door, de een zocht een plaats waar hij zijn brevier kon lezen, de ander onderzocht de puinhoopen, ik voor mij maakte met mijn tweeloop-geweer op den schouder een kleine verkenning in den omtrek. Hoewel wij geheel en al van de zoogenaamde bechaafde wereld verwijderd waren in een land waar slechts zelden een Europeaan den voet zette, waren wij toch geheel op ons gemak.
Men vindt hier niets anders dan dezen toren, die in den christelijken tijd als wachtplaats gediend schijnt te hebben. 't Is een vierhoek ongeveer 25 voet lang en even zoo breed en 35 voet hoog. Van binnen ziet men niets dan naakte wanden zwart van rook en roet want elken avond brandt er een groot vuur. Het is niet noodig te vermelden dat de toren nooit gesloten is; vogels, honden en allerlei gedierte zoekt er eene schuilplaats. Hier moesten wij den nacht doorbrengen. Er werd een stroomat uitgespreid en een wollen deken, die wij hadden medegenomen en eenige zakken dienden ons tot hoofdkussen.
Maar deze toren dient tot verschillende doeleinden. Wij mochten dus niet in het ongestoorde bezit van ons kwartier blijven maar hadden dit te deelen met de Anabieten. Het is de verzamelplaats der burgerij van Anab, daar wordt rondom een groot vuur het gemeenschappelijk avondmaal gebruikt, het avondgebed verricht, gerookt, gewerkt en gezwoegd tot laat in den nacht.
Ibh Hamseh, de waardige zoon van onzen geleider in Hebron, gaf ons voor Effendi's uit, doch naar onze half arabische kleeding te oordeelen, twijfelden de Fellah's geen oogenblik of wij waren Europeanen. De vlam knetterde in den haard, daar rondom zaten de Fellah's, de beenen over elkander gekruist. Zij stopten hunne pijp en telkens kwamen nieuwe aankomelingen den troep vergrooten.
Op eenmaal hield het geraas op. De Kadi stond op en bereidde zich met het gezicht naar Mekka gekeerd, tot het gebed voor, achter hem stond een lange rij gebaarde mannen, die met eerbied de diepe buigingen van den Kadi nabootsten. Dit gold voor gebed voor het eten en tevens voor avondgebed dat de Kadi hen met een sterke stem in de arabische taal voorzong. Zij, die aan het gebed geen deel namen bewaarden ten minste eene eerbiedige houding. Wij waren gesticht door het gebed der Mahomedanen, die op hunne wijze ten minste nog een godheid vereeren. Geheel anders gaat het toe bij de schitterende maaltijden van de zoogenaamde beschaafde wereld, waar men het zich heel goed laat smaken zonder gebeden te hebben. Op rij af werd iederen avond door elken boer de geheele vergadering onthaald op schapevleesch. De pijp en de tabakszak maakten daarop de rondte en verscheidene malen werd koffie geschonken uit een oude verroeste kan, die gemeen eigendom is.
Als gasten werd ons de koffie het eerst gepresenteerd; zonder er verder naar te zien verslonden wij den bitteren drank. Het avondmaal bij de Arabieren bestond bijna uitsluitend uit koffie, en dit is de eenige eigenlijke maaltijd gedurende den ganschen dag. 's Morgens en 's middags als zij bij hunne kudde zijn of in de holen hun tijd doorbrengen, bestaat hun hoofdvoedsel uit melk. Thee met melk benevens eenige gedroogde vruchten was ons souper. Daar intusschen hun onderhoud zeer levendig werd, en zoodoende aan geen slapen te denken viel, gingen wij naar buiten om den met sterren bezaaiden hemel te beschouwen. Wij waren blijde en gelukkig den hemel van het heilige land boven ons te zien, zijne lucht in te ademen, zijne bergen en dalen te doorwandelen.
Verschillende malen werden wij aangezocht tot ons gezelschap terug te keeren maar wij waren niet van plan ons heerlijk standpunt te verlaten tot eindelijk de slaap ons overmande en wij genoodzaakt waren eene rustplaats op te zoeken. Onze vrienden in den toren waren echter nog gooter nachtwandelaars dan wij. De Oosterling heeft in het algemeen des nachts minder slaap noodig als de Europeaan en begint eerst des avonds te leven terwijl hij wegens de brandende hitte den dag in ledigheid doorbrengt. Wij echter hadden den geheelen dag gereden en den volgenden dag moesten wij weêr een groote reis maken. Wij beproefden nu, dicht aan elkander gedrongen te slapen, maar onze plaats was zeer nauw. Onze buren zaten naar arabisch gebruik, rondom het vuur zeer hevig te disputeeren, en naar het zich liet aanzien, was de beslissing van dit geding vooreerst nog niet te verwachten. Doch eindelijk doofde ook het vuur uit, de meesten verlieten den toren om zich in hunne holen terug te trekken. Slechts eenigen zochten in onze nabijheid een slaapplaats in de hoeken van den toren en spoedig verkondigde een algemeene stilte dat alles in diepen slaap gedompeld was.
Den Turken, die aan het bezoek der vlooien gewoon zijn, bekwam de slaap beter dan ons, want die lastige insecten lieten ons geen oogenblik rust. Daarbij kwam nog dat andere bewoners van Anab den toren binnenslopen, zich weinig om de slapenden bekommerden en het overschot van het avondmaal verslonden. Het waren de honden van Anab, Van buiten drong verscheidene malen het klagend gehuil van een jakhals tot ons door, vermengd met het blaffen der honden, wat onze rust niet weinig verstoorde.
Het was nog duister toen wij den volgenden morgen onzen knecht wekten om het vuur aan te maken, Wel waren de Arabieren in het eerst niet op hun gemak dat wij ze zoo vroeg in hun slaap kwamen storen maar spoedig waren zij ons behulpzaam in het maken van toebereidselen voor onze reis. Het vuur knetterde in den haard, de thee werd opgezet, onze knecht bezorgde de paarden en wij gingen naar buiten om den dag te begroeten, die ons zijn eerste licht van Moab en de oevers van de Doode Zee tegenzond. Wij besteedden den tijd vóór onze afreis aan het bidden van den brevier.
Nog voor zes uur was ons gebed geëindigd en hadden wij ons ontbijt, bestaande uit thee met melk en ongekookte eieren genomen, wij stelden ons onder de hoede van God en stegen te paard. Maar ten tweeden male moesten wij de trouweloosheid der Turken ondervinden. In plaats dat Ibh Hamseh zelf meêging, gaf hij ons eenvoudig een boer mede uit Anab, die ongewapend en zonder paard voor ons uit zou gaan. Daar het echter niet zoo zeer aankwam op verdediging dan wel op de goede verstandhouding met de Bedouïnen, maakten wij er geen aanmerking op, vertrouwende dat onze geleider bevriend was met de Bedouïnen van Bersaba. Ofschoon het reeds in het begin van April was, schoot de zon reeds zijne gloeiende stralen. Binnen een uur stonden wij op de laatste hoogte van het gebergte van Juda en schouwden naar beneden in het wijde dal. Onze weg liep nu eens door dicht begroeide grasvelden, dan weder over rotsblokken waarover onze paarden met moeite voortkwamen. Het aangenaamste op onzen slechten weg was het bosch van haagappelboomen en steeneiken waarnaar het oog in de omstreken van Jeruzalem tevergeefs uitziet. Tusschen dit struikgewas hoorden wij dikwijls het gezang der vogels en meermalen joegen wij de patrijzen en wilde duiven uit hunne schuilhoeken op. De eerste menschen, die ons aan den ingang der woestijn begroetten, waren twee Bedouïnen.
Des morgens te acht uren kwamen wij op het gebied der Teiahah-Bedouïnen, eene der machtigste stammen van steenachtig Arabië. Moeielijk zijn deze Turken er toe te brengen als teeken van afhankelijkheid eenige belasting te betalen. Op eene reis, die de pacha van Jeruzalem maakte om hen daartoe te bewegen, werden hem 3000 kameelen met verschillende levensmiddelen ontnomen.
Verschillend is de indruk, dien de woestijn op ons maakt al naar gelang men die 's Winters of 's Zomers doortrekt. Daar waar wij nu de heerlijkste bloemperken ontmoetten, is een of twee maanden later alles dor, levenloos, en verbrand door de heete zonnestralen. Wat vooral onze aandacht trok was het aantal kameelen, die daar overal ronddwalen.
Hier vonden wij een dorp der Teiahah-Bedouïnen bestaande uit 60 à 70 tenten, die in een vierkant opgesteld waren. Om het landschap goed te overzien beklommen wij een nabijliggenden heuvel. Drie gewapende Bedouïnen gingen ons vriendelijk groetende voorbij. Zij riepen echter onzen gids, met wien zij een levendig gesprek aanknoopten. Om aan hen te ontkomen, gaf hij voor dat wij arme lieden waren; zij waren echter niet van plan hun buit zoo spoedig los te laten. Op eens greep een der drie mijn paard bij den teugel, doch ik gaf het dier de sporen en zoo gelukte het mij uit de handen der wilde woestijnbewoners te ontkomen. Verscheiden malen vroegen wij onzen gids of wij 't doel onzer reis welhaast zouden bereiken; telkens wees hij ons een punt in de woestijn als de plaats onzer bestemming aan, maar Bersaba was niet te zien; wij begonnen reeds te twijfelen of wij ons doel wel zouden bereiken, toen wij na eenige oogenblikken een Bedouïn ontmoetten, wiens aangezicht zoo verbrand was dat het van den doek dien hij om het hoofd droeg niet meer te onderkennen was. Na eenige vriendschapsbetuigingen met onzen gids gewisseld te hebben was hij zoo vriendelijk met ons mede te gaan. ‘Nog een half uur,’ antwoordde hij op mijne vraag, hoe ver wij nog van Bersaba verwijderd waren. Na acht uren zonder ophouden te hebben doorgereden, kwamen wij eindelijk aan de bronnen van Bersaba. Hier namen wij ons middagmaal bestaande uit eenige gedroogde vijgen, stukken brood met water dat wij in den omtrek vonden. De dag was echter bereids aan het vallen en wij moesten, hoe ongaarne ook, reeds aan den terugtocht denken. Het was ongeveer 2 uur in den namiddag toen de Bedouïn, die ons des morgens had vergezeld, afscheid van ons nam. Onze terugtocht leverde niets merkwaardigs op; om de tenten der Bedouïnen te vermijden, vonden wij het geraden een anderen weg in te slaan, alhoewel deze reis wat langer duurde. Uit de verlegenheid en ongerustheid waarin wij ons bevonden, omdat onze gids zijn revolver had verloren, en de dag reeds te ver gevorderd was om er nog naar te zoeken, werden wij gered door twee Fellah's, die zich bij ons gezelschap kwamen voegen. Hier en daar ontmoetten wij nog een herder, die zijne kudde hoedde en bij onze aankomst op de vlucht ging. Opgeruimd en in vroolijke stemming ging de reis voort, en de nacht was reeds aangebroken toen wij den toren van Anab bereikten.