De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijVI.‘My dunckt de vyanden syn al op de been, laat ons sien aen wie de victorie gunstich sal vallen.’ Wij moeten, ofschoon met weêrzin, onze lezers nogmaals de herberg van Dirk Roelofsz binnenvoeren, omdat wij daar alleen datgene kunnen vernemen, wat noodig is voor het goed verband van dit verhaal. De ‘Prince van Oranien’ heeft sedert de gebeurtenissen, welke wij beschreven, een geheel ander aanzien gekregen. Wij willen daarmede niet zeggen, dat het uithangbord vernieuwd of verfraaid, of dat de gelagkamer veranderd is, ook niet dat het afzichtelijk gelaat van den kastelein eene voordeelige verandering ondergaan heeft, maar het huis ziet er thans zoo somber en verlaten niet meer uit als eertijds; het steekt nu vrij en fier het hoofd naar boven; deuren en vensters zijn bij warme dagen geopend, en glad geschuurde tinnen bierkannen staan verlokkend in de breede vensterbanken. Dat alles geeft het huis daar in de buurt zulk een vreemd aanzien, alsof het zoo eerst nieuw uit den grond opgerezen is. Vroeger, toen de stad nog spaanschgezind was, stond het daar tusschen zijne geburen, alsof het een brandmerk op het voorhoofd droeg. De goedgezinde, bedaarde burgers keerden gewoonlijk reeds op eenigen afstand het hoofd af, omdat daarbinnen, zooals zij zeker wisten, plannen werden gesmeed, die het daglicht niet mochten zien; en de vrienden slopen er als ter sluiks, en dan nog wel alleen des avonds, binnen, uit vrees dat hunne persoonlijke veiligheid gevaar mocht loopen. Thans echter wordt het openlijk en druk bezocht, en ofschoon ook nog steeds door lieden van een en denzelfden stempel, niemand denkt er meer aan zich voor anderen te verbergen. Dirk heeft, uit vreugde over de behaalde overwinning, een nieuw fluweelen wambuis laten maken, en pronkt daarmede uren lang aan den ingang der deur. Meester Leendert, de snijder, blaast nu en dan naar hartelust groote rookwolken door de geopende vensters in Gods vrije natuur, en Govert drinkt vaak zoo luidruchtig op de gezondheid der Watergeuzen, dat de voorbijgangers nieuwsgierig op de straat blijven staan, en de jongens (want straatjongens zijn er altijd geweest) hunne vreugde doen kennen door met steentjes naar de pijp van meester Leendert te werpen. Er zijn slechts weinige dagen voorbijgegaan, sedert wij ons voor de eerste maal in ‘de Prince van Oranien’ bevonden, ofschoon de gebeurtenissen, welke in dien korten tijd hebben plaats gegrepen, door geen tijdsverloop van drie eeuwen uitgewischt konden worden. Aan eene wit geschuurde eikenhouten tafel met vier zware gedraaide pooten, van onderen, tot meer stevigheid, door een kruisbalk vereenigd, (een meubel, zooals men ons thans nog wel eens op eene tentoonstelling van oudheden wil laten bewonderen), zitten twee mannen in een vertrouwelijk gesprek bijeen. Een van hen is de ons bekende Govert de beeldstormer; naast hem zit een officier der Watergeuzen, die van den Briel naar Gorkum gekomen is, om verderfelijke plannen te smeden tegen Marinus Brand, met wien hij in vijandschap leeft. De laatste schijnt er veel belang in te stellen om Govert door het gebruik van brandewijn in eene opgewonden stemming te brengen, wat trouwens nooit moeielijk was. ‘Nu, hopman,’ zoo begon Govert, zijn glas tegen de bierkan van den officier stootende, ‘nogmaals welkom in Gorkum! Het riekt hier thans niet meer zoo spaansch als vroeger, hé!’ De hopman deed Govert bescheid en vraagde: ‘Gaat het nu dan naar uwen zin?’ ‘Hm, hopman, hoe meent gij dat?’ zegde Govert, de vraag met eene vraag beantwoordende. ‘Mij dunkt, gij ziet er niet zoo vroolijk en ook niet zoo welgedaan uit als bij de verovering van den Briel.’ ‘Dat is te zeggen,’ hernam de beeldstormer, een blik op den hopman werpende, als om te onderzoeken welken weg hij inslaan moest, ‘men kan niet alles krijgen zooals men wel gaarne zou willen.’ ‘Er is toch, dunkt mij, hier in het rijke Gorkum wel wat te verdienen geweest, Govert!’ ‘Dat zal ik niet ontkennen, maar....’ ‘Maar.....?’ herhaalde de hopman, om hem uit te lokken. Govert zweeg en zag den officier sluw in het gelaat. Deze schoof iets nader bij en fluisterde hem in het oor: ‘Is Marinus Brand wel eerlijk geweest in het verdeelen van den buit?’ Govert wierp zich achterover in den stoel en zegde: ‘Voor den duivel, hopman, mijn vader heeft mij altijd geleerd, dat men met de grooten geene kersen moet eten, want dat zij ons ten laatste met de steenen gooien.’ De hopman had moeite om zijn wrevel te verbergen en nam eene groote teug uit de bierkan. ‘Hoor eens, hopman,’ sprak Govert half luid, terwijl hij hem vertrouwelijk op den schouder klopte, ‘wij moeten elkander geene knollen voor citroenen verkoopen, maar als mannen, als echte Watergeuzen handelen. Marinus Brand is uw doodvijand, dat weet ik. Gij hebt van ter zijde vernomen, dat er op zijne handelwijze nog al wat af te dingen valt, en zijt nu hier gekomen om mij tot een werktuig te gebruiken, ten einde hem den voet te lichten, of zoo mogelijk aan de galg te helpen. Is het niet zoo?’ St....’ fluisterde de hopman door de tanden, een vreesachtigen blik om zich heen werpende, ‘wij zijn niet alleen, Govert.’ ‘O, wees niet bevreesd,’ zegde de beeldstormer, op den kastelein wijzende, ‘op hem kan ik vertrouwen als op mijn hond.’ ‘Welnu,’ sprak de hopman, die wel gevoelde dat de listige beeldstormer zijne geheimen doorgrond had; ‘als dat nu al eens niet geheel onwaar was, zoudt gij mij dan als een oud vriend geen kleinen dienst willen bewijzen?’ ‘Onder ééne voorwaarde, ja!’ ‘En welke is deze voorwaarde?’ ‘De arbeider is zijn loon waard, niet waar?’ ‘Zijt gij in staat om Brand met grond van misdrijven te beschuldigen, groot genoeg om hem bij den graaf van der Marck in ongenade te doen vallen?’ ‘Ik kan hem wel tienmaal aan de galg helpen.’ ‘Hm! eens is al genoeg. En hoe hoog moet de drinkpenning zijn voor den vriendschapsdienst, welke gij mij zult bewijzen?’ vroeg de hopman op zoetsappigen toon, hopende daardoor het Judasloon wat te verminderen. ‘Hoor eens, hopman,’ zegde Govert, ‘loven en bieden is goed voor kramers en Joden, maar niet voor krijgslieden. Ik zal u eens vertellen wat hier in den laatsten tijd merkwaardigs is voorgevallen; en wanneer u dat niet genoeg mocht zijn, wil ik nimmer weder een glas aan den mond brengen. Doch laat Dirk eerst wat te drinken halen; want ik zal verscheidene woorden den hals moeten breken.’ Wij zullen het verhaal van Govert niet volgen, maar liever datgene wat wij noodig achten, uit de geschiedenis opteekenen, eensdeels om eenige oogenblikken van den vrijbuiter ontslagen te zijn, en ten andere omdat hij zeer zeker van gebeurtenissen zou zwijgen, die wij den lezer gaarne wenschten mede te deelen. Het is ons uit de weifelende houding van Marinus Brand gebleken, dat deze zich in eene netelige zaak gewikkeld had. Hij stond eigenlijk tusschen twee vuren. Aan den eenen kant zijn gegeven eerewoord, voor de onschendbaarheid van het leven der gevangenen, aan de andere zijde de strenge en duidelijke bevelen van den graaf van der Marck. Hij was nog niet volleerd genoeg in de boosheid, om niet beschaamd te zijn over het verbreken van zijn woord, doch kon evenmin besluiten | |
[pagina 203]
| |
de glansrijke vooruitzichten, welke hem na de verovering van Gorkum toelachten, ten offer te brengen. Daarom trachtte hij de zaak op de lange baan te schuiven, in vertrouwen op het spreekwoord: tijd gewonnen, veel gewonnen! Het gevolg hiervan was, dat hij, om zijn goeden naam als Watergeus ongeschonden te bewaren, oogluikend toeliet dat men de gevangenen bespotte en mishandelde. Hij wiesch daarbij, evenals Pilatus, zijne handen in onschuld. Wij hebben gezien welke vreeselijke gevolgen deze strafbare dubbelhartigheid voor de gevangenen gehad heeft. Daarenboven waren er onderscheidene leden van den senaat, die wel om staatkundige of godsdienstige redenen aan de verdrijving der Spanjaarden, en dus ook (eigenlijk zonder dat zij er aan dachten) aan de onderdrukking der Katholieken medewerkten, maar die overigens geheel vreemd waren aan het denkbeeld om priesters of kloosterlingen te mishandelen, laat staan om hen om het leven te brengen. Zij werkten aan een plan, dat nog steeds door onze tijdgenooten voortgezet maar nimmer voltooid wordt. Zij hadden zich luchtkasteelen gebouwd, van dezelfde soort als wij er in onze dagen zoo vaak in rook zien verdwijnen. Hersenschimmen uit de kweekscholen van het ongeloof tot in de binnenkamers der welgezinden, onder de edele namen van verlichting en beschaving, binnengesmokkeld. Zij meenden, die kortzichtigen, dat het geene moeite zou kosten om de teugellooze vrijheid en hare zuster, de losbandigheid, met deugd, goede zeden en algemeen welzijn hand aan hand te doen gaan. Het kon intusschen niet anders of de meer menschelijke gevoelens dezer mannen, met wie Marinus Brand in de burgerlijke aangelegenheden raadpleegde, moesten gunstig op het gemoed van den bevelhebber werken. Het gevolg hiervan was dan ook dat hij, op hun verzoek, in stilte heelmeesters bij de gevangenen liet brengen, om de gewonden te verbinden en de zieken te verplegen. Het was dus hier letterlijk waar, dat hij met de eene hand sloeg en met de andere zalfde. Ook zorgde hij dat zij van beter voedsel voorzien werden, en vergunde hun somwijlen het gezelschap van een vriend. Hierdoor aangemoedigd, trachtten de vredelievenden nog andere concessiën te bekomen. Zij hadden namelijk in hunne verblindheid het denkbeeld opgevat, of het niet mogelijk zoude zijn de priesters tot meer vrijgevige denkbeelden over te halen en daardoor eene toenadering tusschen hen en het volk tot stand te brengen. Zij wisten zeer goed dat pastoor van Veghel een zeer verlicht man was, die vaak met den grootsten nadruk tegen het bijgeloof en sommige ingewortelde misbruiken ijverde, hierop stelden zij hunne hoop, en zij wenschten niets liever dan spoedig in de gelegenheid te worden gesteld om dat plan ten uitvoer te brengen. Deze gelegenheid bood zich weldra aan. Er waren in den tijd waarvan wij spreken, te Gorkum twee mannen ter dood veroordeeld, die den wel verschoonbaren maar op verre na niet prijzenswaardigen ijver hadden gehad om de Watergeuzen openlijk voor kelkdieven en kerkroovers uit te schelden. Zoodra de dag der strafoefening dezer ongelukkigen bepaald was, beijverden zich eenige invloedrijke burgers en leden van den senaat om van Marinus Brand de vergunning te verkrijgen, dat pastoor van Veghel hen naar de strafplaats mocht geleiden, hetgeen na veel moeite door hem werd toegestaan met de woorden: ‘Laat den priester hen naar de galg vergezellen.’ Op het noodlottige uur verscheen de waardige priester met de twee veroordeelden buiten de kerker. Het was aandoenlijk om te zien hoe een aantal burgers bij den zeer treurigen optocht naar de martelplaats, aan hunnen geliefden herder de ondubbelzinnigste bewijzen van gehechtheid en liefde betoonden. Er vloeide menige traan van het diepste medelijden uit hunne oogen, en sommigen schaamden zich niet zijne kleederen aan hunne lippen te drukken of knielend om zijn zegen te vragen. De twee veroordeelden gedroegen zich als waardige zonen der Kerk; want zij wilden liever den schandelijksten dood ondergaan, dan door allerlei aanbiedingen een haar breed van hun geloof af te wijken. Toen de wraakoefening volbracht was, wilden de soldaten pastoor van Veghel naar den kerker terugvoeren, doch de burgers verzetten zich met kracht hiertegen en brachten hem naar het stadhuis. Daar gekomen werd hij voor den bevelhebber gevoerd, die hem vroeg, of hij zich wilde verbinden om voortaan het woord Gods zuiver en zonder bijgeloovigheid te prediken, hetgeen de pastoor met duidelijke woorden beloofde, gelijk hij het volgens geweten ook kon doen. Hij mocht nu in de stad vertoeven, onder voorwaarde dat hij het lezen der H. Mis zou achterlaten, en twee dagen later in de groote of parochiekerk eene openbare leerrede zou houden. ‘Gij weet nu hoe gij voortaan zult moeten preêken, niet waar?’ duwde Brand hem toe. ‘Ik weet dit, en zal het met de daad bewijzen,’ klonk het antwoord. Hierna moesten de beide schuttersgilden en eenige gegoede burgers hunne trouw en bezittingen tot pand stellen, en toen ontving de pastoor verlof om naar zijn huis te gaan. Dat was een groote stap vooruit voor de vredelievenden. De pastoor was vrij. Hij zou toch nu, na de geduchte les, welke hij had ontvangen, wat meer voorzichtigheid gebruiken. Hij zou, verstandig als hij was, nu wel met wat meer omzichtigheid te werk gaan, zich wat meer naar de eischen der verlichting en van den vooruitgang gedragen, welke zich alom openbaarde, en daardoor den grondslag leggen tot de verbroedering, de verdraagzaamheid, die nog slechts ontbrak om hun luchtkasteel te voltooien. Dwazen die zij waren! zij wisten niet, dat de liefde wel leert zijne vijanden te beminnen maar niet met hen te heulen. De verdraagzaamheid is eene burgerlijke deugd, wanneer wij om haar de zwakheden van anderen verdragen; maar zij wordt eene ondeugd, wanneer zij van ons eischt dat wij eer of geweten ten offer brengen om te behagen, of te zwijgen waar plicht gebiedt te spreken. Twee dagen later, zijnde de feestdag van O.L.V. Bezoeking, een feest, dat in dien tijd met ongemeenen luister werd gevierd, stroomde eene groote menigte volks naar Gorkum's hoofdkerk. Velen kwamen daar om zich nog eens te verkwikken aan de bron, die hen zoo vaak in hunnen dorst naar de rechtvaardigheid had gekrenkt; anderen, zwakke lieden als zij waren, vol vrees dat hun herder zich uit menschelijk opzicht tot afval zou hebben laten verleiden; weder anderen om uit haat tegen allen, die met de priesterlijke waardigheid bekleed waren, zoo mogelijk eenige woorden op te vangen, die des predikers veiligheid zouden kunnen benadeelen; en eindelijk een, helaas! maar al te groot getal lieden, die, - werkelijk meenende dat men de leer der Kerk als eene grondwet naar den geest des tijds kon wijzigen en vervormen, - in de hoop verkeerden dat de pastoor, om rust en vrede aan de burgers te hergeven, zich eenigszins zou plooien naar de eischen zijner vijanden. Leonardus beklom met opgeheven hoofd en fier gelaat den kansel, die zoo dikwerf getuige geweest was van zijne welsprekendheid, geleerdheid en godsvrucht. Men kon aan hem zien dat hem een heilige ijver voor de goede zaak bezielde. Hij zou nogmaals, en wellicht voor het laatst, zijne stem verheffen tegen de goddeloosheden zijner eeuw, en als een andere Ignatius moedig optreden om met luide stem de eer van Christus en zijne glorierijke Moeder te verdedigen tegen de opkomende dwaalleeringen. Dan, toen hij een blik rondom zich sloeg, ontviel hem op eens alle kloekmoedigheid. Hij werd als een ontspannen boog; zijne armen vielen krachteloos langs zijn lijf, zijn gelaat verbleekte, zijn hart was vol weedom. O, de aandoeningen welke zijn gemoed overstelpten, waren ook zoo veelvuldig, zoo pijnlijk! Hij zag wel eene kerk gevuld met menschen; maar waren het, als eertijds, zijne getrouwe schapen, die naar de stem van hunnen herder kwamen luisteren? Was het als vroeger die biddende schaar, wel behept met zonden en zwakheden, als allen, die in het vleesch wonen, maar ook vol berouw, vol ootmoed, en vol liefde en gehechtheid aan Jezus en zijne heilige leer? Hij zag de overblijfselen der beelden van Gods lieve heiligen, die eertijds den tempel versierden, door schendige handen verminkt, de godslamp uitgedoofd, en eindelijk het altaar, de plaats welke God tot zijne woonstede had gekozen, vernietigd, half afgebroken en van alle sieraden beroofd.... En hij weende als een kind. Het was hem als stond hij bij de lijkbaar eener geliefde bruid, nog kort te voren getooid met den krans der eeuwige liefde, thans door eene schendige hand van hare sieraden beroofd en neêrgeworpen in het stof. Hij wierp een blik vol weemoed naar boven. Ook dáár had men de vrededuif, het zinnebeeld van den H. Geest, weggerukt. Zijn hart werd overstelpt van droefheid?.... Maar zijn blik klom hooger op. Ver boven tempelbogen, boven luchtruim en wolken, dáár woonde immers de Geest, die van den Vader en den Zoon voortkomt.Ga naar voetnoot1) De Geest van wijsheid en verstand,Ga naar voetnoot2) die ons in onze zwakheden te hulp komt,Ga naar voetnoot3) de Trooster, die met ons blijft in eeuwigheid!Ga naar voetnoot4) En hij werd versterkt door den H. Geest, die zijne gaven mildelijk over de goeden uitstort. Slechts weinige oogenblikken waren er noodig om hem zijne zielskracht terug te geven. Nog één zware zucht ontwelde aan zijne borst, maar met dien zucht ook de moedeloosheid, welke hem eenige oogenblikken had aangegrepen. Hij was weêr, als te voren, de moedige, fiere kampvechter van Jezus Christus, die, als eertijds de martelaren in het amphitheater te Rome, een zegevierenden blik op zijne vijanden wierp. Hij bracht de rechterhand naar het voorhoofd en teekende zich in den naam der H. Drieëenheid met het teeken des H. kruises. Wij zullen zijne woorden hier niet teruggeven, ofschoon de geschiedenis ze ons gedeeltelijk heeft bewaard. De vorm van ons verhaal gedoogt deze uitweiding niet. Het zal genoeg zijn te zeggen dat die woorden de vijanden van Gods Kerk deden verbleeken en den rechtgeloovigen moed en kracht schonk om de duistere toekomst met meer gelatenheid af te wachten. Ofschoon de vijanden van pastoor van Veghel om zijne kloekmoedigheid zeer verbitterd waren, wisten zijne vrienden en vooral de leden van den senaat door hunne tusschenkomst te bewerken dat hij zijne vrijheid bleef behouden. Zijn voornaamste streven was nu om ook zijne lotgenooten aan den kerker te ontrukken; doch al zijne pogingen, daartoe aangewend, bleven vruchteloos. Weinige dagen daarna bracht zijne zuster uit 's Hertogenbosch hem de droevige tijding, dat hunne moeder aldaar gevaarlijk ziek lag en hem voor haren dood nog eens wenschte te zien. Hij verlangde niets vuriger dan dezen wensch, welke zoozeer met de gevoelens van zijn hart strookte, te voldoen. Hij snelde naar den bevelhebber, en verzocht dezen, hem een vrijbrief te geven om naar 's Hertogenbosch te vertrekken. Met behulp van zijne invloedrijke vrienden gelukte hem dit eindelijk, onder de stellige belofte van onverwijld naar Gorkum terug te keeren. Ten einde nu de verdenking niet op zich te laden dat hij Gorkum ging ontvluchten, alsook om het vermoeden te ontwijken, dat hij door geld zijne vrijheid van Brand zou hebben gekocht, begaf hij zich in alle stilte met zijne zuster in een bootje en kwam behouden te Woudrichem aan, een stadje op geringen afstand van Gorkum, aan de overzijde der rivier gelegen. | |
[pagina 204]
| |
FREDERIK DE GROOTE EN DE BOER.
| |
[pagina 205]
| |
HET BEZOEK.
| |
[pagina 206]
| |
Intusschen verspreidde zich binnen Gorkum eensklaps het gerucht van mond tot mond, dat pastoor van Veghel heimelijk de stad verlaten had. Het gemeen, zooals altijd bij zulke gelegenheden, braakte allerlei verwenschingen uit tegen den verrader, die het bedrogen en zijn gegeven woord verbroken had. De leden van de schuttersgilden en van den senaat, die zich onder hooge verplichtingen voor hem verbonden hadden, en aan wien het onbekend was dat hij een vrijbrief ontvangen had, waren ten zeerste verontwaardigd, daar hij door zijne ontrouw hen allen in groot gevaar bracht. De samenscholing werd al grooter en grooter; men brak zijn huis open, om zich van zijne afwezigheid te overtuigen; en een drom van volk snelde razend en tierend naar den oever der rivier. Hier werd al spoedig eene groote som uitgeloofd aan hem, die den pastoor naar Gorkum zoude terugbrengen. Govert de beeldstormer, die zijn persoonlijken haat jegens den pastoor door allerlei vloeken en verwenschingen lucht gaf, sprong eensklaps in de boot; hem volgden vijf wakkere varensgezellen en nog eenige soldaten, en weldra doorkliefde de boot, van sterke en geoefende handen voortgestuwd, met ongemeene snelheid den breeden stroom. De niets kwaads vermoedende priester werd spoedig achterhaald, en op het oogenblik dat hij gereed was zich met een voertuig naar 's Hertogenbosch te doen brengen, gevat, gebonden, gekneveld en als een hond in de boot geworpen. Toen de grootste onstuimigheid een weinig bedaard was, trachtte hij zijne vervolgers te betuigen, dat hij niet ontvlucht was, maar met een vrijbrief de stad verlaten had; en toen hij om dit te bewijzen het handschrift van den bevelhebber toonde, ontrukte Govert het aan zijne handen en stak het bij zich. Alle pogingen om dat eenige bewijs van zijne onschuld weder te krijgen, waren vruchteloos. Zoo kwam de waardige priester binnen Gorkum terug, bespot, gehoond en aan de verachting prijs gegeven. Het opgeruide volk verdrong zich langs de straat om het voorrecht te genieten van den verrader, zooals men hem noemde, uit te jouwen en te hoonen. Al zijne betuigingen dat hij onschuldig was, dat hij gaarne wilde sterven, zoo zij maar aan zijne woorden, aan zijne onschuld geloofden, waren vergeefsch, en hij werd op den weg naar het stadhuis, waarheen men hem voerde, deerlijk mishandeld. Marinus Brand, die de woede van het volk zag en vreesde dat men zijne staatkundige gevoelens zou verdenken, wanneer hij verklaarde dat de pastoor met zijne voorkennis Gorkum verlaten had, was lafhartig en onbeschaamd genoeg om te veinzen dat hij het gedrag van den pastoor ten hoogste af keurde. Hij sprak hem op hoogen toon aan, noemde hem een eerloozen verrader, en liet hem zelfs op de pijnbank brengen. Doch dit schijnt slechts geweest te zijn om het volk te verblinden en eenige genoegdoening te geven, want weinige oogenblikken daarna deed hij hem onder een sterk geleide naar de gevangenis van het kasteel overbrengen. Laat ons thans naar de ‘Prince van Oranien’ terugkeeren. Van al dit voorgevallene had Govert slechts datgene aan den hopman medegedeeld wat kon strekken om Marinus Brand in een kwaad daglicht te stellen. Hij had echter opzettelijk geheel van den vrijbrief gezwegen en slechts vermeld, dat de pastoor van den bevelhebber verlof had gekregen om Gorkum te verlaten. ‘En beloofde ik nu te veel, toen ik aannam hem tienmaal aan de galg te brengen?’ zoo besloot Govert zijn verhaal. ‘Wanneer alles werkelijk zoo is,’ zegde de hopman, ‘dan zou er wel kans bestaan om hem bij den graaf Van der Marck in verdenking te brengen.’ ‘Wanneer alles werkelijk zoo is,’ herhaalde Govert door de achterdocht van den officier beleedigd; ‘wantrouwt gij mijne woorden, hopman?’ ‘Ik heb geene reden om u te mistrouwen; maar aangenomen dat zich alles werkelijk zoo heeft toegedragen, wie zal Willem Lumey, graaf van der Marck daarvan overtuigen, wie hem zulks bewijzen?’ ‘Ik,’ zegde Govert. ‘Gij?,... Maar weet gij wel, dat Willem Lumey geen kind is, en dat Marinus Brand bij hem in groote gunst staat?’ ‘Al ware Marinus Brand zijn broeder, zijn zoon zelfs, hij zou mij nogtans gelooven.’ ‘En welke middelen bezit gij daartoe?’ ‘Dat zijn mijne geheimen, hopman! Men vraagt den dokter niet uit welke kruiden het drankje bestaat, waarmede hij ons zal genezen. Maar kort en goed, hopman, want mijne keel is van het spreken zoo droog geworden als eene monnikspij; wilt gij Marinus Brand een been lichten, ja of neen?’ ‘Ja.’ ‘Welnu, bepaal dan slechts dag en uur, en ik zal hem als een verrader van de goede zaak bij den graaf aanklagen; en wanneer het mij gelukt hem van de baan te knikkeren, geeft gij mij vijf en twintig gouden pistolen, en daarmede basta!’ De hopman, die even gierig als wraakzuchtig was, trok bij dezen voorslag een pijnlijk gezicht, doch ziende dat Govert zich gereed maakte om te vertrekken, zeide hij, niet zonder een diepen zucht te slaken: ‘En wanneer zult gij naar den Briel vertrekken?’ ‘Morgen, overmorgen, zoodra gij slechts wilt.’ ‘Morgen dan.’ ‘Goed. En wanneer alles gelukt, geeft gij mij vijf en twintig gouden pistolen?’ ‘Gij zult die hebben.’ De beide bondgenooten verlieten de herberg van Dirk Roelofsz en vertrokken den volgenden dag naar het hoofdkwartier van Willem Lumey. Wij zullen hen volgen. (Wordt vervolgd.) |
|