| |
| |
| |
Allerlei.
De Duiven.
Onder de prachtigste meesterstukken in het museum van het Kapitool behoort de mozaïek: ‘de duiven van Furietti,’ waarvan wij in onderstaande gravure eene afbeelding bieden. Zij is naar den kardinaal Furietti genoemd, omdat deze het was, die haar op de villa van Adrianus te Tivoli ontdekte. Plinius maakt met veel ophef gewag van een zeer bekwaam mozaïek-schilder met name Sosus, die op een der muren van den tempel van Pergami eene mozaïek had vervaardigd, op welke duiven werden voorgesteld. ‘Men bewondert er,’ zoo zegt deze schrijver, ‘een duif, die aan een waterbekken staat te drinken en wier beeld zich in 't water afspiegelt; aan den rand der kom zitten eenige duiven zich dartelend in 't water te reinigen en in de stralen der zon te koesteren.’ Bij het lezen dezer woorden van Plinius, vond de kardinaal Furietti zulk een overeenkomst tusschen de door den romeinschen consul beschrevene mozaïek en die, welke in zijn bezit was, dat hij niet aarzelde de identiteit van beiden als onloochenbaar te beschouwen.
| |
De photographische duivenberichten,
die tijdens het beleg van Parijs de gewone middelen van gemeenschap vervingen, waren op buitengemeen kleine schaal ingericht. Op een vliesje 5 cM hoog en 3 cM breed, zag men behalve een met bloot oog leesbaar opschrift niet meer dan een aantal kolommetjes, die tegen het licht donker afstaken. Legde men dit vliesje onder een veertigvoudig microscoop of vergrootglas, dan veranderden de donkere tinten in letters van gewonen boekdruk en bemerkte men dat het vliesje een aantal berichten bevatte, waarin de belegerde Parijzenaars aan hun betrekkingen daar buiten kennis gaven van hun toestand. Achttien van zulke vliesjes in een penneschacht gestoken en ieder den inhoud van vier boekdeelen van 360 bladzijden bevattende, maakten de vracht uit eener postduif.
| |
De componist Naumann
hield op zekeren keer repetitie van een zijner muziekstukken. Een groote menigte toehoorders was er bij tegenwoordig, waarvan velen onder het koor stonden, waarop zich de zangers en muzikanten bevonden. Naumann was zelf midden in de kerk gaan staan, om beter 't effect zijner compositie te kunnen waarnemen. Als hij bemerkte, dat een der tutti's te zacht werd uitgevoerd en hierdoor niet genoegzaam voldeed, riep hij op eens met krachtige stem: ‘het koor valt in!’ De toehoorders onder het koor verstonden deze muzikale uitdrukking verkeerd en stormden in aller ijl naar 't schip der kerk, om niet onder de puinen van 't ‘invallende koor’ bedolven te worden.
| |
Ten gevolge van den fransch-pruisischen oorlog
ontstond een belangrijke wijziging in de oplage van sommige organen der engelsche pers. Zoo is o.a. thans de dagelijksche oplage van eenige als volgt: Daily Telegraph telt 170,000 exemplaren; Standard 140.600; Daily-News 90,000; Times, 70,000; Morning Advertiser, 6,000; Morning Post, 3,500. Nog vele andere bladen mogen zich in een groot aantal abonné's verheugen, waaronder vooral een weekblad voor de lagere standen, de Lloyd's weekly News, dat zich tevreden stelt, alle nieuwstijdingen uit de dagbladen over te nemen. Meer dan een half millioen exemplaren worden van dit blad verspreid. De eigenaar heeft dan ook voor zijn bijzonder gebruik een papierfabriek te Lattingbourne, in 't graafschap Kent, moeten oprichten. Een buitengewone uitgestrektheid gronds, die hij in Algiers bezit, levert hem het spaansch riet waaruit het papier wordt vervaardigd, dat hij in eigen schepen naar Engeland laat overvoeren.
| |
Onlangs ging iemand
in een herberg een glas bier drinken en gaf den herbergier een rijksdaalder te wisselen. Deze doorzocht zijn jas-, broek- en vestzak, maar vond noch zilver noch koper om terug te geven. ‘Ik kan het stuk niet wisselen,’ zegde hij. ‘Dan zal ik toekomenden keer dubbel betalen,’ was 't antwoord. - ‘Maar, manlief, ik ken u niet, bijgevolg kan ik u ook niet borgen.’ - ‘Hoe, gij wilt mij niet borgen en kunt mij niet teruggeven. Wat nu gedaan?’ hernam de ander. - ‘'k Weet goeden raad,’ antwoordde de herbergier. ‘Drink gauw nog negen en dertig glazen van 6 cent en een kappertje van 4 cent, dan is het juist gepast.’
| |
Boileau en de prins van Conti
spraken eens over den roem op 't gebied van kunst en letteren tegenover dien op het slagveld verworven. De prins was van oordeel, dat de eerste niets en de laatste alles waard was. Zooals men lichtelijk kan denken, was ieder der aanwezigen het gevoelen van den vorst toegedaan. Boileau alleen bleef tegenover den hoogen tegenstander onverschrokken zijn eigen meening verdedigen, en trachtte op menigvuldige gronden te bewijzen, dat de roem van Homerus niet voor dien van Alexander behoefde te wijken. Terwijl zij aldus met elkaâr redetwisten, gaat er toevallig een man voorbij; de prins roept hem toe en zegt: ‘Mijn beste vriend, zeg mij eens, wie Alexander geweest is?’ - ‘Een groot veldheer, Koninkl. Hoogheid.’ - ‘En Homerus, wat was die?’ - ‘Waarachtig, ik weet het niet!’ - Men maakte zich vroolijk ten koste van Boileau. Maardeze antwoordde: ‘Mijnheer, vraag dien man eens naar den scherprechter van Parijs, dan zal hij u zijn naam noemen; maar vraag hem naar den voornaamsten prediker onzer stad en hij zal u 't antwoord schuldig blijven. Is de beul nu een beroemder persoon dan onze eerwaarde pater Bourdaloue?’
| |
Xantippe,
de beruchte echtgenoote van den heidenschen wijsgeer Socrates, behoorde, gelijk bekend is, alles behalve tot de zachtmoedigsten; zij scheen er zelfs vermaak in te stellen, om haar man op alle mogelijke wijzen het leven te verbitteren. De driftige Alcibiades kon zich niet genoeg over de lankmoedigheid van zijn meester Socrates verwonderen en vraagde dezen eens, waarom hij toch zoo'n lastig gezelschap niet de deur uitzette. ‘Mijn vrouw.’ antwoordde de philosoof, ‘biedt mij door hare plagerijen binnenshuis een goede gelegenheid om de ongerechtigheden der menschen buitenshuis te leeren verdragen.’
‘Zie eens,’ zegde een lichtzinnig en onbeholpen jong mensch tegen een bejaard geleerde, die gewoon was op de wandeling steeds door zijn hond vergezeld te worden, ‘daar hebt ge nu een hond zonder wijsgeer.’ - ‘Dat is niets bijzonders,’ antwoordde de geleerde, ‘zulks zie ik, zoo dikwijls als ik u zie.’
| |
‘Steek uw tong wat verder uit,’
zegde een docter tot zijn vrouwelijke patient; ‘iets verder als 't u belieft. Nog iets verder.’ - ‘Maar docter,’ riep de dame wanhopend uit, ‘meent ge dan dat een vrouwentong nooit ten einde is?’
| |
De dichter Byron
had een zonderlinge antipathie tegen menschen met grijze oogen. ‘Leer dit van mij,’ zegde hij eens tot een zijner jeugdige vrienden, ‘vertrouw nooit iemand, die grijze oogen heeft.’ - ‘En gij hebt ze zelf,’ antwoordde de jongeling. ‘Juist, en 't was dan ook een geluk voor velen geweest, die met mij te doen hebben gehad,’ hervatte de dichter, ‘indien zij dezen mijn stelregel hadden opgevolgd.’
|
|