De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijV.Thans verzoeken wij den lezer ons te volgen naar het verblijf alwaar de moedige kampvechters den glorierijken strijd streden. Het was op vrijdag onder het octaaf van den H. Joannes den Dooper, dat al de priesters en kloosterlingen naar een somberen en vochtigen kelder van het kasteel werden overgebracht. Afgemat naar lichaam en geest, zoowel door de mishandelingen die zij hadden ondergaan, als door de inspanning waarmede zij in de laatste dagen de eer van God en zijn heiligen godsdienst tegen de goddeloozen hadden verdedigd, vielen zij op den kouden grond neder. Het scheen dat men den ongelukkigen thans eenige verademing wilde schenken, want er waren slechts een paar soldaten aan den ingang geplaatst, en deze waren blijkbaar niet zoo onmenschelijk als de meeste hunner makkers, althans zij lieten hen met vrede. Hun eerste werk was, God te danken voor het geluk dat hun te beurt gevallen was, om voor Christus en zijne Kerk te lijden, en Hem te smeeken, hen met nieuwe krachten toe te rusten, opdat zij den strijd zouden kunnen voleinden tot het einde toe; want bijna allen waren overtuigd dat zij den marteldood niet zouden ontgaan. Aanvankelijk gevoelden zij zich reeds gelukkig in het genot van ongestoord bij elkander te mogen zijn, doch allengskens deed de natuur hare rechten gelden. Zij hadden in langen tijd niets genuttigd, en daar zich onder de kloosterlingen hoogbejaarde priesters en jonge broeders bevonden,Ga naar voetnoot1) was het niet te verwonderen dat hunne krachten uitgeput raakten en het verlangen naar voedsel zeer groot was. Pastoor van Veghel, een diep medelijden met zijne grijze medebroeders gevoelende, wendde zich tot een der schildwachten en zegde: ‘Mijn vriend, zoudt gij ons wel een dienst willen bewijzen?’ De soldaat zag Leonardus in het open gelaat, zonder eenig antwoord te geven. ‘Wij hebben in langen tijd geen voedsel gehad,’ vervolgde de pastoor; ‘gij ziet het, mijn grijze broeder daar ginds, op pater Hieronymus wijzende, is schier uitgeput, en wij allen hebben grooten honger. Bijaldien gij ons een weinig brood kondet bezorgen, wij zouden u den grootsten dank verschuldigd zijn.’ De schildwacht trok de schouders op en zegde: ‘Ik heb daarvoor geene orders ontvangen, en mag buitendien mijn post niet verlaten.’ ‘Ik zie aan uw gelaat dat gij medelijden met ons hebt,’ zoo begon pastoor van Veghel weder, ‘en gij zult zoo onmenschelijk niet zijn om ons aan den hongerdood prijs te geven. O, wellicht hebt gij ook een ouden vader of grootvader! Welnu, verbeeld u dat hij honger moest lijden, zooals deze uitgeputte grijsaard; zou dan uw hart niet van mededoogen ineenkrimpen?.... Kom, mijn vriend, doe het dan slechts voor dien ouden man, wij kunnen het nog wel wat uithouden.’ De soldaat stond eenige oogenblikken in gedachten en zegde toen: ‘Die paap heeft er slag van om iemand het hart week te maken. Een soldaat is toch voor den drommel ook niet van ijzer en staal. Ik wil het wagen, maar de duivel moge den Paus en al de papen halen, zoo het niet goed afloopt!’ Eenigen tijd later, onderwijl de gevangenen in twijfelachtige hoop den uitslag hadden afgewacht, traden eenige soldaten den kerker binnen, allen beladen met welgevulde schotels, waarvan de aangename geur den hongerigen te gemoet stroomde. ‘Ziedaar, afgodendienaars!Ga naar voetnoot2) dit zendt u onze hoofdman van zijne tafel, ofschoon gij zijne gunst onwaardig zijt’, zegde een hunner. Alle lijden, zoowel het verledene als het toekomende scheen vergeten, en de meesten zagen begeerig naar de geurige schotels; doch nauwelijks waren zij voor hen nedergezet, of pastoor van Veghel wierp een blik vol verachting op de handlangers van den meineedigen bevelhebber. Hij stond op en sprak tot zijne medegevangenen, die reeds begeerig de handen uitstaken: ‘Laat af, mijne broeders! ziet gij niet dat de boozen u strikken spannen? of zoudt gij u aan verbodene spijzen willen verzadigen?’ Het was vleesch dat men den gevangenen toediende, om hen te bespotten of tot afvalligheid te verleiden. De meesten keerden met verachting het hoofd af, ofschoon aan sommigen een zware zucht ontglipte.... de honger pijnigde hen zoo zeer. ‘De teleurstelling is groot, mijne broeders!’ vervolgde Leonardus; ‘doch toonen wij den kinderen dezer wereld, dat onze geest sterker is dan het vleesch, dat wij moed genoeg bezitten om met verachting het hoofd van den verleider af te wenden, al wilde hij ons ook voor eene enkele zonde met rijkdom en eer overladen. Vertrouwen wij op God, mijne broeders, en zijn wij geduldig; want er staat geschreven: wee de kleinmoedigen, die niet op God vertrouwen, en daarom van Hem ook niet beschermd zullen worden. Wee degenen, die de lijdzaamheid verloren en het rechte pad verlaten hebben, en die afgevallen zijn tot het kwaad! Wat zullen zij antwoorden, wanneer de Heer hen zal oordeelen?Ga naar voetnoot3) Laat ons daarom liever honger lijden dan zondigen, en met Job zeggen: ‘Een gerust gemoed is een gedurige maaltijd.’ Deze woorden, met de bezielende kracht der overtuiging uitgesproken, maakten eenen diepen indruk, doch niet op allen.... één was er, die geene kracht genoeg bezat om het heldhaftig voorbeeld van Gorkums hoofdpastoor te volgen. Het was een Franciscaner-broeder, Wilhelmus genaamd.Ga naar voetnoot4) ‘Ik vereer uwen moed,’ zegde deze, ‘en God beware mij dat ik voor eene enkele zonde mijne vrijheid, zelfs mijn leven wil koopen; doch wij moeten dit vleesch niet eten om onze lusten te bevredigen, maar slechts | |
[pagina 196]
| |
DE STRAATVEGER.
| |
[pagina 197]
| |
DE HUWELIJKSAANVRAAG.
| |
[pagina 198]
| |
om den vreeselijken honger te stillen, en wij allen weten toch dat de kerkelijke wetten in tijd van nood niet verbindend zijn. God kent onzen nood, en het zal Hem niet mishagen, wanneer wij van het eenige voedsel dat ons aangeboden wordt, gebruik maken.’ ‘Het is waar, mijn broeder,’ zegde Leonardus, ‘God kent onzen nood, en Hij zal ons daarom ook niet verlaten, al schijnt er geene uitkomst mogelijk. Onze moeder, de heilige Kerk, die haren kinderen geene grootere lasten oplegt dan zij kunnen dragen, ontslaat ons in tijd van nood van sommige harer voorschriften en geboden; maar is de nood hier dan werkelijk zoo groot, dat wij ons zonder schroom aan de verplichting, welke zij ons oplegt, zouden mogen onttrekken? Ieder van ons vrage met de hand op het hart zich zelven af, of hij met een gerust geweten het aangeboden voedsel moge nuttigen. Ik spreek hier niet van hen onder ons, die door hoogen ouderdom of zwakte zijn verschoond; maar ons, die in de kracht des levens zijn, kan het vooral in deze omstandigheden niet vergund wezen. Denk eens na, mijn broeder, welke ergernis wij zullen geven, welke noodlottige gevolgen het gebruik van dit voedsel onvermijdelijk na zich zal slepen. Welke toch zijn de beweegredenen, die de vijanden van onzen heiligen godsdienst bewogen hebben om ons vleesch toe te dienen op een dag, die, zooals allen weten, aan de onthouding gewijd is? Is het uit gebrek aan ander voedsel? O neen, zij verachten het kerkelijk gebod, evenals eertijds de dienaars van den goddeloozen Antiochus, toen zij den Joden varkensvleesch aanboden;Ga naar voetnoot1) want Gorkum levert, behalve het gewone voedsel, buitengewoon veel visch op. Zij hebben dus alleen willen zien, of wij moed genoeg bezaten om aan hunne verleiding weêrstand te bieden, opdat zij het volk zouden kunnen verhalen, dat wij priesters reeds een begin hadden gemaakt met de geboden der kerk te overtreden, ten einde de lichtgeloovige menigte, die in dezen tijd van beroering, helaas! maar al te licht der verleiding het oor leent, des te eer tot hunne goddelooze leer over te halen. Ziet, zullen zij zeggen, waarom wilt gij u nog langer aan de dwaze instellingen en geboden der Roomsche Kerk onderwerpen, daar uwe geestelijken reeds een begin hebben gemaakt met haar ondragelijk juk af te werpen? Denk eens, mijn broeder, welk eene verantwoording wij op ons laden, en vergeet niet dat de martelkroon, die wellicht reeds voor ons gevlochten wordt, niet dan op den weg der smarten te vinden is.’ De woorden van den onversaagden priester maakten een diepen indruk op de aanwezigen, zelfs op enkele soldaten, hetgeen trouwens niet te verwonderen was, daar de heilige geestdrift welke hem bezielde, op zijn verheven gelaat te lezen stond. De verleiding had zich echter reeds te diep in het hart van den jongen kloosterling geworteld. Met de schaamte, welke elke slechte daad of handelwijze vergezelt, op de kaken en met den blik naar den grond gericht, stak hij de hand naar een der schotels uit. Toen wilde de waardige gardiaan nog eene laatste poging wagen om den ongelukkige van zijn onzalig voornemen terug te houden. Hij greep zijne hand, en sprak met eene van aandoening gesmoorde stem: ‘Mijn zoon, wat gaat gij doen? Denk, dat er geschreven staat: wie Mij voor de menschen zal verloochend hebben, zal Ik ook voor mijn Vader verloochenen die in den hemel is.Ga naar voetnoot2) Wanneer gij zelfs niet een weinig honger kunt lijden voor Jesus en zijne leer, hoe zult gij dan moed genoeg hebben om eenmaal onverschrokken de ladder te beklimmen, die naar de galg voert? O, ik smeek u! bij de ontberingen en verstervingen welke onze serafijnsche vader de H. Franciscus zich zelven oplegde, bij het lijden van onzen goddelijken Meester Jezus Christus, en bij de smarten zijner heilige Moeder, laat af! ruk den verleider uit uwen boezem en werp de gunsten en genaden, welke God ons in deze dagen schenkt, niet in het slijk.’ Met angstige spanning hadden allen den uitslag dezer laatste poging afgewacht, doch eensklaps hoorde men een kreet van verontwaardiging opgaan. Wilhelmus had zijne hand uit die des gardiaans teruggetrokken, en begon van het vleesch te eten. Hij zegde schijnbaar bedaard: ‘Ik ken de voorschriften der Kerk zoo goed als iemand, en doe slechts wat mij geoorloofd is.’ De meesten der kloosterlingen bedekten zich het gelaat van schaamte en weemoed, en pastoor van Veghel zeide, terwijl hij een medelijdenden blik op den zwakken strijder wierp: ‘Arme broeder, die de kroon des marteldoods, welke u aangeboden wordt, verwerpt, hoe zult gij de noodige kracht vinden, wanneer de pijnigingen verdubbelen en de vreeselijkste dood u voor oogen staat.’ De ongelukkige heeft inderdaad den strijd niet kunnen voleinden. Toen de soldaten zagen dat geen der overige priesters en kloosterlingen van het hun aangeboden voedsel gebruik wilden maken, brachten zij alles naar hun aanvoerder terug. Het is zeer waarschijnlijk, dat de standvastigheid der priesters hen nog meer verbitterde, want niets maakt de ondeugd woedender, dan de onomkoopbare getrouwheid der deugd. Hoe het dan ook zij, korten tijd daarna hoorde men een groot rumoer in de gewelfde gangen, die naar de kelders voerden, en weldra zag men een aantal soldaten, met rooden Govert aan het hoofd, met brandende fakkels in de handen den kerker binnentreden. Het was duidelijk zichtbaar, dat de woestelingen zich aan den drank te buiten hadden gegaan; want hunne aangezichten waren rood en gezwollen, en hunne beenen wankelden. Govert droeg in eene hand eene ladder, in de andere touw, hamers en spijkers, en de valsche glimlach welke om zijn mond speelde, verried den gevangenen maar al te zeer de slechte voornemens, die hem bezielden: ‘Komaan, kameraden!’ riep hij, ‘wij zullen die verraders eens leeren onze spijzen te verachten. Bij alle duivels, het zal hun duur te staan komen! Staat op, Spanjaarden!’ vervolgde hij zich tot de priesters wendende, ‘buigt eerbiedig de knieën voor de redders van het vaderland!... Zult gij gehoorzamen!’ riep hij, een der kloosterlingen, Wilhadus genaamd, een hoogbejaard priester, ruw bij den arm vattende; ‘wilt gij den Paus en den koning van Spanje afzweren en vleesch eten als wij!’ Toen hij van den grijsaard geen antwoord ontving, bracht hij hem verscheidene vuistslagen in het gelaat toe, en de getrouwe belijder, die den smaad, hem voor de eer van God aangedaan, als eene weldaad beschouwde riep bij elken slag, die men hem toebracht: ‘God dankGa naar voetnoot1)!’ Intusschen begonnen de soldaten de priesters twee aan twee aan elkander te binden, en toen dit geschied was, riep Govert: ‘Zingt, monniken, wij zullen de plechtigste processie houden welke gij ooit hebt bijgewoond: en zij zal u ook lang in het geheugen blijven, want binnen een uur hangt gij allen aan de spijkers.’ De priesters zagen den wreedaard bedaard in het gelaat: zij hadden zich reeds te lang en te veel op den dood voorbereid om zich door zulke bedreigingen te laten ontmoedigen of verschrikken. ‘Zingt!’ herhaalde Govert, de gevangenen als slachtvee met het touw voor zich uitdrijvende. Pastoor van Veghel, die, ofschoon zijne kleederen gescheurd en zijne handen geboeid waren, door de heilige geestdrift welke zijn gelaat omstraalde, meer een overwinnaar dan een gevangene geleek, verhief zijne stem en zeide: ‘Ja, voorwaar, mijne broeders, het is de schoonste optocht, dien wij ooit hebben bijgewoond; want wij vieren de zegepraal van het geloof in Christus! Waarom zouden wij dus niet zingen en juichen? Komt, laat ons den lofzang van vreugde en dankbaarheid aanheffen; want God alleen zij de eer in eeuwigheid.’ Met eene heldere stem hief hij nu den lofzang Te Deum Laudamus aan. Twee aan twee verlieten de gevangenen den kerker, en weldra weêrgalmde de schoone zang der beide kerkvaders Ambrosius en Augustinus langs de kille gewelven van de onderaardsche kelders, als vierde men een vreugdefeest. Op bevel van Govert werd de deur geopend, en de geheele stoet trok naar boven tot aan de voorschans van het kasteel, alwaar nog de welgevulde tafel, waaraan de soldaten hadden zitten zwelgen, gereed stond. Men wilde nu nogmaals de priesters dwingen van de verbodene spijzen te eten, en ontelbaar zijn de mishandelingen, welke zij om hunne standvastigheid moesten verduren. De soldaten wierpen hun in hunne dronkenschap volle bekers wijn in het gelaat; zij sloegen en schopten hen, als waren zij honden die op de brokkelingen aasden. Eindelijk riep Govert: ‘Waar zijn de dobbelsteenen? Wij willen om het leven der papen dobbelen, en hij dien het lot treft, zal dadelijk opgeknoopt worden. Kom hier, oude,’ zegde hij, zich tot Nicolaas Pieck wendende, ‘gij hebt toch uwe beste dagen gehad en zult daarom nommer één zijn. Werp de steenen in deze kom!’ De vrome gardiaan wees de aangewezen dobbelsteenen van zich af en zeide met waardigheid: ‘Ons leven is in Gods hand, en uwe bedreigingen zullen ons niet bevreesd maken. Ik zal niet met dobbelsteenen om leven of dood werpen; wilt gij echter een slachtoffer, welnu ik bied mij aan. Voor Jezus Christus en zijn heiligen godsdienst den dood te ondergaan, dat zal mij eene eer zijn.’ Dit zeggende, trad hij met den lotgenoot aan wien hij geboeid was, vooruit; doch of zooveel moed de vijanden beschaamde, of dat het hun slechts te doen geweest was de martelaren vrees aan te jagen, wij kunnen dit niet beslissen, doch de bedreigingen werden niet volvoerd, en eenige oogenblikken later keerden allen weder in statigen optocht naar den kerker terug. Nadat men de gevangenen van de touwen waarmede zij aan elkander gebonden waren, had bevrijd, plaatste Govert, die met eenige macht bekleed scheen te zijn, zich voor zijn volk, en gebood dat de priesters een voor een voor hem zouden verschijnen. Daar hij nog steeds met touw, hamer en spijkers gewapend was, meenden de ongelukkigen inderdaad dat hun einde nabij was. De gardiaan, die reeds zoo menig blijk van onverschrokkenheid gegeven had, wilde ook nu weder de eerste zijn, doch Govert riep hem toe: Gij niet...... wij moeten de zwarten hebben.Ga naar voetnoot2) Nog nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of pastoor van Veghel trad met een opgeruimd gelaat vooruit, ontblootte borst en hals en zegde: ‘Hier ben ik!’ Doch het was thans minder moordlust dan gelddorst, welke de vijanden bezielde. Zij ontnamen Leonardus wat hij bij zich had, en lieten hem toen weder naar zijne plaats gaan. Nu volgde Nicolaas van Poppel | |
[pagina 199]
| |
en eindelijk de hoogbejaarde Godefridus van Duin. Hunne verbittering werd steeds grooter, daar alles wat de priesters bij zich hadden, uit slechts eenige kleinigheden bestond; en toen eindelijk de beurt aan de Franciscanen kwam en zij bij hen geen enkelen penning vonden, keerde hun bloeddorst met vernieuwde woede terug. Zij wierpen zich met onstuimigheid op den gardiaan, en eischten van hem dat hij de plaats zou aanwijzen, waar hij de kostbaarheden van het klooster geborgen had. ‘Spreek, monnik!’ schreeuwde Govert; waar zijn de kostbaarheden, de schatten?’ ‘Het is u allen bekend,’ zoo sprak de kloostervoogd, ‘dat de gewijde kelken en andere sieraden van het klooster in het kasteel geborgen zijn, en gij zult alles wel reeds gevonden hebben.’ ‘Ja, die voddenkraam hebben wij reeds lang; maar wij moeten geld hebben, het geld van het klooster!’ riep Govert. De gardiaan haalde de schouders op en zegde: ‘Geld bezitten wij niet, want wij zijn arm en onderhouden ons van de aalmoezen, welke ons door goede menschen worden geschonken. Of hiervan nog iets voorhanden is, dit is mij niet bekend: want, zoo als gij weet worden de geldelijke zaken niet door ons, maar door wereldsche menschen bestuurd.’ ‘Gij liegt, monnik!’ riepen de soldaten, en toen zij van hem geen ander antwoord ontvingen, sleurden zij hem door den kerker en mishandelden hem zoodanig, dat zijne lotgenooten vol afgrijzen het hoofd afkeerden. Eindelijk trad Govert voor hem en zeide: ‘Voor de laatste maal, zoo gij ons niet zegt waar de schatten van het klooster geborgen zijn, laat ik u onmiddellijk ophangen.’ ‘Gij wilt de waarheid weten, riep de gardiaan; welnu ik heb de waarheid gezegd, en ik kan er niets meer bijvoegen.’ Een hevige slag, hem door de ijzeren vuist van den beeldstormer toegebracht, deed hem half bewusteloos ter aarde zinken. De overige soldaten, even verwoed als Govert, omdat de vermeende schat voor hen verborgen bleef, rukten hem de koord, welke zijne lenden omgordde, van het lijf, sloegen het om zijn hals en sleepten hem naar de ijzeren kerkerdeur. In een oogenblik was de koord over de deur geworpen, en nu met hen allen er aan trekkende, lichtten zij den martelaar langzaam van den grond, zoodat hij weldra tusschen hemel en aarde hing. Al de priesters wierpen zich op de knieën, en pastoor van Veghel bad luide de gebeden voor de stervenden, in de stellige verwachting, dat zijn medebroeder weldra den geest zou hebben gegeven; doch de onmenschelijke beulen vonden zulk een smartelijken dood te zacht voor een verrader, zooals zij den vromen gardiaan noemden. Zij laten daarop de de koord zakken tot de ongelukkige den grond weder raakt en zijne bewustheid terugkrijgt, hijschen hem weder op, en herhalen dit tot het hen eindelijk verveelt, en zij het touw aan een spijker in den muur vastmaken en den martelaar daardoor aan een zekeren dood prijs geven. Het touw had echter door de herhaalde schuring aan den scherpen kant der ijzeren deur te veel geleden, om het zware lichaam te kunnen dragen; het breekt eensklaps, en het gevoellooze lichaam stort met een zwaren slag ter aarde. Daar ligt nu de heilige man op den grond uitgestrekt, geen teeken van leven gevende. Zijn aangezicht is gezwollen en blauw van kleur, en de bloedige streep, welke de koord aan zijn hals heeft achtergelaten, getuigt van de hevige smarten welke hij ondergaan heeft. De soldaten, wellicht over hunne eigene gruwzaamheid verschrikt, schoten ijlings toe, om te zien of de ongelukkige werkelijk den geest had gegeven. Zij plaatsten hem in eene zittende houding tegen den muur, openden zijne oogen, lichtten zijne armen op, die weder slap langs zijn lichaam nedervielen, doch hij gaf geen teeken van leven meer. Govert, die zoo als men kan denken, bij dit alles eene groote rol gespeeld had, greep een vlammende kaars uit de handen van een der soldaten en zegde ruw: ‘Wij willen eens zien of wij hem op eene andere wijze wakker kunnen maken.’ Hij opent hem daarop met geweld den mond, steekt er de vlammende kaars in en brandt tong en gehemelte van den ongelukkige op eene gruwzame wijze. Daarop doet hij de vlam neus en ooren binnendringen, snijdt met een mes een bloedig kruis op zijn voorhoofd, en schroeit en blaakt de wond met de brandende kaars zoodanig, dat zich eene walgelijke geur door den kerker verspreidt. Tevergeefs, er was geen teeken van leven meer bij het slachtoffer te bespeuren. ‘Welnu,’ zegde Govert, opstaande en de kaars teruggevende, ‘dood is dood, en opgehangen is ook gestorven. In alle gevallen is het maar een monnik; wie zal naar hem vragen? Laat ons naar boven gaan, de papen hebben er vooreerst genoeg van gehad.’ Dit zeggende verliet hij met de overige soldaten den kerker. De priesters waren met een verscheurd hart getuigen geweest van de martelingen welke hun medebroeder werden aangedaan. Toen de soldaten vertrokken waren, gingen zij ijlings naar het misvormde lichaam. Pastoor van Veghel, wiens oogen in tranen zwommen, sloot den martelaar in zijne armen en riep, terwijl hij het kruis dat men op zijn voorhoofd gebrand had, vurig kuste: ‘Martelaar van Jezus Christus, gij bebt reeds den glorierijken strijd volstreden! Gij ontvangt thans de kroon der onsterfelijkheid van Hem, die gezegd heeft: ‘Al wie Mij voor de menschen zal hebben beleden, dien zal Ik ook belijden voor mijn Vader die in den hemel isGa naar voetnoot1).’ Veel geliefde, broeder, laat mij uw heilig bloed, het bloed dat gij voor Jezus Christus gestort hebt, aan mijne lippen drukken.’ Toen bracht hij vol weemoed de handen voor het gelaat en snikte: ‘Waarom mocht ik u niet vergezellen naar het hemelsch Jeruzalem? Waarom, o mijn Jesus moet ik nog langer in dit ellendig tranendal blijven?.... Doch wat zeg ik,’ vervolgde hij, zijne oogen ten hemel slaande; ‘vergeef, o mijn Verlosser deze zwakheid! Schenk mij moed en kracht om, even als onze zalige medebroeder, ter uwer eer de grootste smarten te verduren, ten einde ik vergeving mijner zonden bekome en waardig bevonden moge worden om als hij den dood eens martelaars te sterven.’ Nogmaals drukte hij zijn grijzen vriend in zijne armen, doch eensklaps ontsnapte hem een kreet. Hij zag dat de bijna onkenbare gelaatstrekken des martelaars zich langzaam bewogen. ‘Hij leeft, riepen de kloosterlingen, de gardiaan leeft!’ Pastoor van Veghel werd door eene mengeling van vreugde en droefheid bewogen. Zijn vriend leefde! hij zou hem weder kunnen omhelzen, hem gelukwenschen met den moed, dien hij in den strijd voor Jezus Christus had aan den dag gelegd; doch hij dacht tevens met droefheid aan de smarten, die met zijn bewustzijn zouden terugkeeren. Men maakte nu zoo goed men kon eene legerstede gereed samengesteld uit eenige bovenkleederen der seculiere priesters, en men legde den gardiaan zachtkens daarop neder, omwond zijn hoofd met een halsdoek en wachtte in angstige spanning den uitslag af; want men kon niets meer voor hem doen, daar alle hulpmiddelen ontbraken; en er was zelfs geen water voorhanden om het misvormde hoofd van den ongelukkige te wasschen en zijne brandende wonden te verkoelen. Een uur later slaakte pater Nicolaas een paar smartkreten. Zijn bewustzijn was teruggekeerd.Ga naar voetnoot2) (Wordt vervolgd.) |
|