Een zonderlinge bedelaar.
(Slot.)
In plaats van de brug over te gaan, stond ik daarop stil en leunde over het hekwerk om den schuimenden vloed te beschouwen en het gezicht aan beide kanten te bewonderen: de schilderachtige rijen onregelmatige gebouwen op de Quai Voltaire, de prachtvolle linie der Tuilerieën en het Louvre en de groteske vorm en massieve pijlers der Pont-neuf benevens het menschengewemel dat zich daarover beweegt; met dat alles mochten mijne oogen zich verlustigen. Terwijl ik mij zoo over de leuning heenbuig om naar een vlot te zien, dat onder de brug doorvaart voel ik hevig aan het pand van mijn jas trekken, en, mij haastig omwendende, zie ik nogmaals den man die van mij een almoes ontving en van wien ik de twee sous geleend had.
‘Wat voer je toch uit? Wat wil je gaan doen?’ vraagde de man. ‘Toen ik uw vijffrankstuk kreeg, wist ik niet dat het uw laatste was; hier is 't terug, en nog drie er bij.’
In 't eerst was ik genegen, over den zonderlingen man te lachen; doch daar ik bedacht, dat er iets buitengewoons in het karakter van dien bedelaar moest liggen, die eerst vijf franken van mij aannam en er mij daarna twintig aanbood, dewijl hij geloofde dat ik een zelfmoord wilde begaan - zoo liet ik mij in een gesprek met hem in, verklaarde hem zijne dwaling, benevens de oorzaak, waarom ik op 't oogenblik zonder geld was, en uitte den wensch, iets meer van den man te weten te komen, die naar zulke tegenstrijdige grondstellingen scheen te handelen.
‘Wanneer gij mij wilt vergezellen,’ antwoordde hij, ‘zal aan uw wensch voldaan worden. Gij hebt mij de middelen verschaft voor een middagmaal - ik wil u daarentegen een maal aanbieden, dat u misschien uitmuntend zal bevallen. Daar gij er echter niet op gesteld zult zijn, om aan mijne zijde op de straat gezien te worden, zoo zal ik vooruitloopen, om u den weg te wijzen.’
Ik volgde zwijgend den bedelaar, over de zeldzaamheid van het voorval nadenkende, ik koesterde echter geen groote verwachting met betrekking tot het maal dat mij wachtte. Wij keerden door dezelfde straten terug, die ik zoo even was doorgegaan, gingen het Palais-Royal voorbij, de rue de Richelieu in, schuins over de Boulevards, langs de rue d'Artois en betraden eindelijk eenen langen doorgang rechts aan 't einde der rue des Mathurins in de nabijheid der Montmartre. Deze laan begon in een tuin, en in het midden van dezen stond een huis, waarin mijn gezel mij als in zijn eigendom binnenvoerde. De deur werd door eene vrouw van middelbaren leeftijd geopend en ik werd in een zaal gebracht, waar reeds een tafel met twee couverts klaar stond. De klaarblijkelijke verrassing waarmede de dienstmaagd het bevel, om voor nog een persoon te dekken, hoorde, bewees dat het bezoek van gasten hier eene zeldzaamheid was. De kamer vond ik niet alleen goed, maar zelfs smaakvol gemeubileerd. Eene schoone pianino pronkte in eenen hoek, terwijl een prachtvolle albasten pendule op een voetstuk in een anderen stond. Ik zat daar slechts eenige oogenblikken, toen een jonge dame, ongeveer twee en twintig jaren oud, in de kamer trad. Zij groette mij zeer vriendelijk, en zegde tot den grijsaard, dien zij papa noemde: ‘Het eten zal dadelijk opgedragen worden!’
‘Dat is een wonderlijk avontuur!’ dacht ik bij mijzelven. ‘Ik word door een in lompen gehulden bedelaar om een aalmoes aangesproken, die mij daarna in zijne welingerichte woning voert, waar niet het minste van armoede is te bespeuren. Integendeel, alles getuigt hier niet slechts van welgesteldheid, maar van overvloed.’ Wat er nu volgde, diende nog meer, om het raadsel te ingewikkelder te maken dan op te lossen: een smakelijk toebereid middagmaal uit diverze spijzen bestaande, daarbij een flesch voortreffelijken Bourgogne-wijn, benevens een flesch Rose-Champagne, bij een keurig dessert, en tot slot een kop koffie met een glas Marasquin. Met een beurs vol Louis d'or had ik mij in de schitterendste restauratie niet beter kunnen bevinden, en, al ging ik ook waar ik wilde, ik zou niet half zoo goed gegeten hebben, als ik nu met mijne vijf franken gedaan had.
Toen wij van de tafel opstonden, werd mijne nieuwsgierigheid zoo groot, dat ik reeds mijnen gastheer om de beloofde opheldering wilde verzoeken, toen hij mij zelf met het volgende korte verhaal voorkwam. ‘Gij vindt mij hier’ begon hij, ‘voorzien en omgeven van alle gemakken, en zelfs in eene weelde, die vele menschen niet kennen. Ik kan mij alles verschaffen, wat in deze groote stad aan den smaak en de zinnen tot genoegen strekt, zonder daardoor meer dan een vierde gedeelte van mijn inkomen uit te geven, doch de gewoonte heeft mij tot haar slaaf gemaakt, en ik zal u vertellen op welke wijze.
‘Ik ben de jongste van zes gebroeders, die alle jong, en met een klein vaderlijk erfdeel in de wereld werden achtergelaten. Mijn aandeel daarvan had ik weldra verkwist, en daar mijne ouders gestorven, mijne broeders in de wereld verspreid waren, was ik genoodzaakt in mijn eigen onderhoud te voorzien. Twee mijner oudste broeders vonden den dood in de laatste oorlogen, en drie anderen die zich aan den koopmansstand gewijd hadden, vestigden zich te Livorno, Marseille en Bordeaux.
‘Daar mijn erfdeel geheel verteerd was, beproefde ik dus mijn geluk op eigen hand, met geen ander doel dan dat, hetwelk mij aandreef, mijn levensonderhoud op de best mogelijke wijze te winnen. Velerlei waren de ontberingen, die ik leed, met den honger was ik zoo gemeenzaam, als een hond zonder meester; om brood te verkrijgen, moest ik van 't eene hulpmiddel op 't andere denken, totdat ik op 't laatst een gewoon bedelaar werd. Dit kind was eene gezellin mijner ellende; de moeder was reeds lang te voren gestorven, en menige sous viel den lach van het kind ten deel, die men den smeekenden blik van den vader zoude geweigerd hebben.’ Hier omarmde mijn gastheer zijne dochter en kuste haar met innigheid, op haren wangen sporen van tranen der zoetste herinnering achterlatend. - ‘Intusschen,’ vervolgde hij, ‘hoe doelloos deze levenswijze ook was, kreeg zij voor mij dagelijks nieuwe aantrekkelijkheid. Wanneer mijn kind maar genoeg te eten had, en ik zooveel, om den honger te stillen, dan was ik opgeruimd en tevreden. In mijne jeugd, was het spel mijne hartstocht, en het bedelaarsleven, wanneer schaamte en vernedering eenmaal overwonnen zijn, draagt een soort van opwekking met zich mede, voortgebracht door deszelfs onzekerheid, dat in zeker opzicht aan het spelersberoep eigen is.
Na geheel Frankrijk doorgetrokken te hebben, ging ik naar Italië, en kwam ten laatste in Livorno. Ik was toen geheel onbekend met het verblijf mijner broeders, echter wist ik dat een van hen op tienjarigen leeftijd in een handelshuis van deze stad geplaatst was. Waar hij sedert dien tijd was gebleven, vernam ik nooit. Op zekeren dag, kort na mijne aankomst te Livorno, trad ik in een winkel, om voor een der laatste twee muntstukken, die ik op de wereld bezat, een weinig tabak te koopen, waarvan ik mij dikwerf in plaats van brood bediende. De tabak werd mij in een gedrukt papier overhandigd, en toen ik er toevallig een blik op wierp vond ik mijn eigen naam daarop, het was eene oproeping in de courant aan de erfgenamen van mijn broeder, die een jaar te voren in deze stad gestorven was. Wie nooit in eenen toestand geweest is als de mijne, kan er zich geen begrip van vormen wat ik op dit oogenblik gevoelde. In elk geval had ik het recht op een gedeelte van den erfschat, en ik verscheen in mijne lompen op de bestemde plaats, om mijne aanspraak te laten gelden. In 't eerst lachte men mij uit, toen wierp men mij als een bedrieger in de gevangenis, ten laatste moest men mij toch wel aanhooren, en werd ik, na mij langen tijd met het verzamelen der bewijzen bezig gehouden te hebben, als eenige erfgenaam van mijnen broeder erkend, daar het bewezen werd, dat mijne twee overige broeders den tol aan de natuur reeds betaald hadden. Zoo zag ik mij dan op eenmaal in het bezit van meer dan dertig duizend Louis d'or..... een vermogen dat mij zelfs in de hoofdstad van mijn vaderland, in staat stelde, in overvloed te leven, waarheên ik mij dan ook weldra begaf. In 't begin, leefde ik zooals