De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijIV.Toen eindelijk het onzalige oogenblik, waarop het kasteel aan den vijand moest worden overgeleverd, was aangebroken, werd de valbrug van den opperhof neêrgelaten en de binnenpoort geopend. Marinus Brand, die aan het hoofd zijner bende stond, herhaalde nog eenmaal den eed waarbij hij gezworen had de burgers ongehinderd te laten vertrekken, en zich tot Hessel van Est, die bij de poort stond, wendende, strekte hij zijne rechterhand uit en zegde: ‘Zijt niet bevreesd! wat ik beloofd heb zal ik nakomen. Allen, die zich op het kasteel bevinden, zoowel priesters als leeken, kunnen ongehinderd van hier gaan; het is alleen noodig, dat gij nog een weinig vertoeft.’ Dit gezegd hebbende, rukt hij met de zijnen het kasteel binnen, en laat allen, die zich op den opperhof bevinden, naar de binnenplaats van den blauwen toren voeren. Nauwelijks waren de opstandelingen echter meester van de sterkte, of zij wierpen zich met onstuimigheid op de weerlooze burgers en ontnamen hun alles, wat zij aan geld en kostbaarheden bij zich hadden. Margareta had dus niet te veel gezegd: de muitelingen begonnen reeds van het eerste oogenblik af dat zij zich op het kasteel bevonden, in strijd met hun eed te handelen. Het duurde niet lang, of de soldaten kregen bevel om de burgers, of liever de gevangenen, zooals men hen noemde, naar de groote zaal over te brengen. Er heerschte eene groote verslagenheid en eene edele verontwaardiging onder hen, welke zich hier en daar in luide woorden deed hooren; maar wat moesten de ongelukkigen tegen zulk een overmacht beginnen. Korten tijd daarna trad Marinus Brand met den degen in de hand binnen, vergezeld van twee mannen, die toortsen droegen. Hij monsterde met een zegevierenden blik de door hem op eene schandelijke wijze bedrogene burgers, liet hunne namen opschrijven en begaf zich daarna naar het naastbijgelegene vertrek, alwaar eenige leden van den raad vergaderd waren om over het lot der gevangenen te beslissen. Govert de beeldstormer had, terstond nadat de Watergeuzen het kasteel in bezit hadden genomen, alles in het werk gesteld om zijne dochter op te sporen; doch daar hij haar niet, zooals hij gedacht had, bij de nonnen van St. Agnes vond, besloot hij zijn verdriet op zijne gewone wijze te verzetten. Hij ontnam den keldermeester de sleutels en begaf zich vergezeld van Dirk Roelofz en nog eenigen van dezelfde soort, naar den wijnkelder, om, zooals hij zeide, op de gezondheid van den drossaart te drinken. Een half uur later kwam hij in beschonken toestand in de zaal terug. De baldadigheden op de binnenplaats begonnen, waren daar op onmenschelijke wijze voortgezet. De kloosterlingen vooral strekten ten spotlust der soldaten, en daar zij bij deze geen geld vonden, wierpen zij zich met woede op den oudsten der paters, een eerbiedwaardig grijsaard, in wien zij den gardiaan vermoedden, ten einde hij hun zou zeggen, waar het geld en de kostbaarheden van het klooster geborgen waren. Aan de andere zijde der zaal waren de vrome zusters van St. Agnes niet minder aan den overmoed der onbeschaamde soldaten blootgesteld. Die engelachtig zachtmoedige, onschuldige wezens kropen van vrees en heilige schaamte sidderend bij elkander, even als de duiven, wanneer zij door een roofvogel worden overvallen. Toen Govert de zaal binnentrad, gloeide zijn gelaat evenzeer van d helsche vreugde, welke hem bezielde, als van den gloed des wijns, dien hij in weinige oogenblikken had ingezwelgd. Hij wreef zich vergenoegd de handen. ‘Ziedaar de schaapstal des Heeren,’ riep hij godslasterend als altijd. ‘Komt, laat ons de schaar eens in de wol zetten!.... Hier jongens,’ vervolgde hij, zich naar de zijde wendende, waar de priesters, de drossaart en zijne familie, alsmede de notabelste burgers bijeen waren, ‘hier jongens, deze schapen hebben in de vetste weide geloopen, daar zit de meeste wol op.’ En nu pastoor van Veghel onder hen ontdekkende, trad hij haastig naar hem toe, maakte eene bespottelijke buiging voor hem en zegde: ‘Zoo, hooggeleerde pastoor, vind ik u eindelijk? Gisteren mocht het mij niet gelukken u mijne opwachting te maken; ik wist niet dat gij onder de moedige gasten van onzen dapperen drossaart behoordet. Zeg eens, mijn hoogwijze heer!’ zoo vervolgde hij, zich waggelend voorover | |
[pagina 191]
| |
buigende en den pastoor met een onbeschaamden blik aanstarende, ‘weet gij ook bij toeval iets van de ontvluchting mijner dochter, hé?’ De pastoor zweeg. ‘Wilt gij spreken, paap!’ schreeuwde Govert, die door den wijn verhit, zich zelven geen meester was; ‘zeg, waar hebt gij Margareta gelaten?’ ‘Onder de bescherming van God en de heilige Moedermaagd,’ zeide Leonardus met edele onverschrokkenheid. De beeldstormer knarste van woede op de tanden en balde de vuisten. ‘Gij wilt den draak met mij steken, ellendige priester!’ riep hij; ‘ik zal u leeren meer ontzag te hebben voor de onverwinlijke Watergeuzen, die hier gekomen zijn om uwe paapsche vodderijen te doen verdwijnen. Spreek zeg ik u, waarom hebt gij mijne dochter ontvoerd?’ ‘Ik heb uwe dochter niet ontvoerd,’ zeide Leonardos. ‘Ei, en wie is haar dan behulpzaam geweest, hooggeleerde heer? Gij, die alles weet, zult ook hiermede niet onbekend zijn.... Spreek,’ herhaalde Govert, toen de pastoor het antwoord schuldig bleef. ‘Ik mag u dit niet zeggen, Govert, aangezien ik niemand in het ongeluk wil storten,’ zeide pastoor van Veghel bedaard. Door dit antwoord in woede ontstoken, vatte Govert den pastoor in de borst, schudde hem heen en weêr en riep met eene krijschende stem: ‘Ik zal u de tong uit de keel rukken, ellendige paap! zoo gij mij geen antwoord geeft.’ Doch Leonardus, die bij dit alles zijne bedaardheid behield zeide: ‘De tong kunt gij mij uit de keel rukken, maar de woorden niet.’ Govert hief bij dit kloekmoedige gezegde de rechterhand op en sloeg den pastoor zoo hevig in het gelaat, dat hem het bloed uit den neus sprong. Op hetzelfde oogenblik hoorde men een doordringenden angstkreet weêrgalmen. Govert, als door een electrischen schok getroffen, liet zijne prooi los, zag om zich heen en riep: ‘Dat is de stem van mijne dochter..... Margareta is hier.’ Toen begaf hij zich naar den kant, waar de nonnen bijeen waren, ten einde nogmaals te onderzoeken, of zij zich niet onder haar bevond. Intusschen had Margareta, die zich in hare vermomming in de nabijheid van den drossaart bevond, en aan wie op het gezicht der mishandelingen welke pastoor van Veghel onderging, onwillekeurig een angstkreet ontsnapt was, zich weder eenigermate hersteld. Zij trok den hoed welke haar hoofd bedekte, dieper in de oogen en verschuilde zich half achter den drossaart, ten einde het onderzoek dat haar vader op nieuw in het werk stelde, te ontgaan. Toen Govert zag dat al zijne moeite om haar te vinden vruchteloos was, werd zijne opgewondenheid hoe langer hoe grooter. Ten einde zijne woede te koelen, wendde hij zich tot den drossaart op wien hij buitendien ter oorzake zijner verbanning zeer gebeten was. ‘Lafhartige Spanjaard!’ duwde hij hem toe; ‘zoo gij mij niet terstond zegt, waar zich mijne dochter bevindt, zal ik u toonen op welke wijze wij met landverraders, zoo als gij zijt, omspringen.’ De drossaart sprong verontwaardigd op, sloeg de hand aan zijn zwaard en zeide: ‘Bij St. Maarten, mijn patroon, zulke blaam laat ik door niemand op mij werpen! Ik noem lafhartig hen, die hun eed verbreken en weerlooze priesters en godgewijde maagden mishandelen. Laat ons met vrede! of ik zal u toonen dat mijn zwaard en mijne hand vast is.’ Govert wilde zich in zijne dolle woede op den drossaart werpen, doch Marinus Brand, die juist de zaal binnenkwam, hield hem terug en duwde Torck schamper toe: ‘Steek uw zwaard op, drossaart! het is thans te laat om er gebruik van te maken; gij hadt dit vroeger moeten doen.’ ‘Ik zou het voorzeker gedaan hebben, bijaldien de hoofdman der Watergeuzen niet eerloos genoeg was om een valschen eed af te leggen,’ riep Torck met eene forsche stem, terwijl zijn zwaard kletterend in de schede terugviel. Marinus Brand beet zich op de lippen en zeide op hoogen toon: ‘Bedwing uwe tong....... Wie heeft hier te gebieden?’ ‘Gij,’ zeide Torck, ‘maar niet over mij en deze burgers, aangezien gij ons allen vrijen aftocht bezworen hebt.’ ‘Ik zal mijn woord houden, ten minste aan hen, van wie niet kan bewezen worden, dat zij zich aan verraad ten aanzien der burgers en van het vaderland hebben schuldig gemaakt,’ antwoordde Brand, die gevoelig scheen voor den naam van eerlooze, hem door den drossaart gegeven. ‘En wie geeft u het recht om ons door uwe soldaten te doen mishandelen?’ vroeg de drossaart op nieuw. Brand stampte van woede op den grond en riep: ‘Zwijg! Ik zeg u nogmaals, ik heb hier recht om te gebieden en te ondervragen, gij niet. Waarom hebt gij het kasteel zoo hardnekkig willen verdedigen?’ ‘Omdat het den koning van Spanje, onzen eenigen heer en meester, aan wien ik trouw gezworen heb, toebehoort.’ ‘Bah!’ zeide Brand met de grootste minachting, ‘wij erkennen geen vreemden dwingeland als heer. ‘En,’ zoo vervolgde hij, ‘wat heeft u bewogen om Jan van Maseik en Barend den Snijder ter dood te doen brengen?’Ga naar voetnoot1) ‘Ik was slechts uitvoerder van de bevelen der rechters, die over hen in naam des konings de sententie des zwaards hadden uitgesproken.’ ‘Uitvluchten!’ riep Brand ‘Ik zal u leeren, onze vrijheidslievende broeders ter dood te brengen.’ En nu eenige soldaten wenkende, gaf hij bevel dat men den drossaart terstond in boeien slaan en in den kerker werpen zou. Tegenstand was hier nutteloos. De brave drossaart liet zich in weêrwil der luide jammerkreten zijner gemalin en dochters geduldig binden. ‘De Spanjaard heeft zijn verdiend loon,’ zeide Govert, die, in zijne dronkenschap en door de vreugde welke de gevangenneming van Torck hem baarde, niet meer aan zijne dochter dacht. En de wacht, die den drossaart wegvoerde, volgende, hernam hij: ‘De drossaart heeft zijn loon, want hij is zoo pausgezind, dat men, zijn hart opensnijdende, daarin niets anders dan papen en monniken zou vinden.’Ga naar voetnoot1) Er heerschte eene groote verslagenheid onder de burgers, die, ziende dat de vijand met den eed den spot dreef, de toekomst welke hen verbeidde, met angstvalligheid te gemoet zagen. | |
V.‘Zij hebben de aangezigten der priesters niet
ontzien, noch medelijden met de grijsaards gehad.’
Klaaglied IV:16.
‘Hier komt den duyvel vreedt en fel,
En vecht op my met heel de hel,
En valter aen met ys're crouwels,
Ick lyd' een pers in myn gemoet,
Een vreese snydt door heel mijn bloet,’
Het Godvruchtig ende H. Herte.
Het zijn droevige tooneelen, welke wij thans te beschrijven hebben; tooneelen, die ons in den geest terugvoeren naar de eerste dagen der Kerk Gods, naar het jeugdige Christendom, naar den strijd tusschen het machtige heidendom en het schandhout der misdaad, ons overwinningsteeken - het kruis. Het woord van den grooten Meester: de knecht zal niet meer zijn dan zijn Heer, moest op nieuw bewaarheid worden. Het martelaarschap der Kerk, op Golgotha's kruin door het bloed van den Godmensch ingesteld, zou op nieuw kracht en leven schenken aan de steenrots, waartegen, volgens de goddelijke belofte, de poorten der hel niets vermogen. Hetzelfde martelaarschap waardoor de Kerk op het veelgodendom heeft gezegevierd, dat den troon der romeinsche cesars heeft doen instorten, dat zich den weg heeft gebaand naar het kapitool, van waar thans hij, die de drievoudige kroon draagt en wiens voorganger de visscher Simon Petrus van Galilea was, het opperherdersambt bekleedt in den naam van Jezus Christus. Wanneer wij thans langs Gorkums vreedzame straten gaan, kunnen wij ons nauwelijks voorstellen, dat daar drie eeuwen geleden, met eene helsche verbittering de onmenschelijkste daden werden gepleegd tusschen kinderen van één vaderland, zonen van één huisgezin; gruweldaden waarvan men bij de minst beschaafde volken geen voorbeeld zal vinden, en die het fanatismus der Turken in de schaduw stellen. Wij zullen geen wijdloopig verslag leveren van de kwellingen welke de roemrijke martelaren van Gorkum hebben ondergaan; wij willen den lezer slechts één nacht het treurige verblijf waar men hen opgesloten had, binnenvoeren en getuigen doen zijn van de kracht, welke hem bezielt die zijne hoop stelt op den Heer. Wij willen de waarheid, en niets meer dan de waarheid mededeelen, daar het ons doel niet is hartstochten op te wekken, maar alleen hen tot voorbeeld te stellen, die als ware krijgsknechten Gods de kroon der onsterfelijkheid bevochten hebben. Alvorens wij echter hiertoe overgaan, moeten wij nog eenige mededeelingen doen, noodzakelijk voor den samenhang van ons verhaal. Nadat de drossaart Torck, in weêrwil der herhaalde beloften van onschendbaarheid van persoon, in een der kerkers van het kasteel was geworpen, werden nog twee andere burgers van Gorkum,Ga naar voetnoot2) die door hunne onkreukbare trouw aan de leer der heilige Roomsche Kerk ten voorbeeld strekten en buitendien bij de aanklevers der hervorming gehaat waren, van de andere gevangenen gescheiden en na herhaalde mishandelingen, zonder vorm van proces, op de markt opgehangen. De eerste onder voorwendsel dat hij de Watergeuzen, toen zij met hunne schepen voor de stad kwamen, met luider stem voor kerkroovers en kelkdieven had uitgescholden, de andere omdat hij vroeger eenige manschappen in dienst des konings van Spanje had aangeworven. Den volgenden dag werden de priesters en de overige kloosterlingen van de leeken gescheiden en naar de gevangenis overgebracht, alwaar zij op nieuw aan de bedreigingen en mishandelingen der soldaten blootgesteld waren. Slechts enkelen gingen diep gebukt onder het leed, de meesten schenen echter verheugd, dat zij waardig bevonden werden om voor Jesus en zijne heilige leer te lijden. Pastoor van Veghel, die hen allen in kloekmoedigheid overtrof, meenende, naar het voorschrift des | |
[pagina 192]
| |
Verlossers, alles te moeten aanwenden om het gevaar te ontkomen, begaf zich naar Marinus Brand en vroeg hem, met welk recht hij de menschen, wie hij vrijheid had gezworen, op eene wijze mishandelde, die bij elk braaf en eerlijk man de hoogste afkeuring moest verdienen. Brand bekende dat hij beloofd had, hen in vrijheid te zullen stellen, en verzekerde nogmaals dat hij zijn woord zou houden. ‘Maar het is klaarblijkelijk dat uwe woorden geheel en al leugenachtig zijn,’ riep Leonardus verontwaardigd, ‘vermits gij ons in een kerker opsluit en aan de grofste mishandelingen blootstelt.’ ‘Er zal iemand van Dordrecht komen met bevelen, waaraan ik mij moet onderwerpen,’ zeide Brand niet zonder aarzeling. ‘Is dit waar? vroeg pastoor van Veghel, hem scherp aanziende. ‘Maar,’ zoo vervolgde hij, ‘wanneer u dan eens bevolen wordt ons allen aan het kruis te nagelen, hoe zult gij dan uwen eed gestand doen? Het verdrag is met u en met niemand anders aangegaan; het kasteel is op uw woord en eed overgegeven; wilt gij dus niet dat wij u voor eerloos houden, volbreng dan, wat gij ons bij den almachtigen God bezworen hebt.’ Marinus Brand, die in elk ander geval zulke woorden niet ongestraft zou hebben gelaten, was door de waardigheid des priesters dermate getroffen, dat hij in het bewustzijn van schuld zijne oogen nedersloeg. Dat is het gezag der deugd, waarvoor zelfs de grootste booswicht onwillekeurig moet buigen. HERODIAS DRAAGT HET HOOFD VAN DEN H. JOANNES.
Marinus zeide: ‘Ik weet het en beken, dat ik mijn woord van eer en trouw heb gegeven, en ware het mij op dit oogenblik mogelijk het gevoel van mijn hart te volgen, ik zou u op staanden voet in vrijheid stellen, doch aangezien ik niet bij machte ben om naar eigen wil te handelen, zult gij, evenals ik, hooger bevelen moeten afwachten.’ ‘Het is ongetwijfeld van den graaf van der Marck, dat wij ons heil te wachten hebben,’ zeide Leonardus half vragende. Brand zweeg. ‘Ongelukkige’ hernam de pastoor met heilige geestdrift, ‘durft gij een eed doen op de goede trouw van iemand, die bloeddorstiger is dan een tijger? Durft gij onder de aanroeping van Gods aanbiddelijken naam eene belofte doen, die afhankelijk is van een man, die goddelijke en menschelijke wetten met voeten treedt? O mijn God,’ zoo vervolgde hij, zijne oogen ten hemel slaande, ‘hoe zwaar straft Gij hen, die zich aan uwe heilige wet onttrekken! Zij zijn als zwakke vaartuigen op de onstuimige zee der hartstochten; elke golfslag voert hen den grondeloozen kolk nader.’ Marinus Brand scheen het overwicht van zijn gevangene niet langer te kunnen verdragen; hij verwijderde zich zonder verder een woord te spreken. Intusschen verkeerden de overige gevangenen tusschen hoop en vrees. Sommigen, die in hunne onschuld en hun heilig vertrouwen meenden, dat geen mensch zulk een slecht hart kon bezitten, om een eed, voor God afgelegd, moedwillig te verbreken, geloofden dat de priesters reeds losgelaten waren, en zij hen weldra zouden volgen; anderen daarentegen de verwoedheid waarmede de priesters en kloosterlingen waren aangevallen, in aanmerking nemende, vooronderstelden met grond, dat er verraad tegen hen gepleegd was. Achtereenvolgens werden ook nog de aanzienlijkste burgers van de gevangenen gescheiden, en daar zij niet terugkwamen en enkele soldaten zoo onmenschelijk waren om hunne vrees te vergrooten, met te zeggen, dat zij allen naar de galg gevoerd waren, ontstond in de zaal eensklaps zulk een gejammer, ‘vooral onder de vrouwen, wier echtgenooten en zonen zich niet meer bij hen bevonden, dat hunne angstkreten door het geheele gebouw weêrgalmden. De jonge van Est behoorde ook tot het getal der gevangenen, die van hunne betrekkingen gescheiden moesten worden, doch hij wist Marinus Brand door kracht van redenen zoo ver te brengen, dat hem vergund werd bij de overige gevangenen te blijven. Terstond maakte hij nu het voornemen om zoo mogelijk te ontvluchten, ten einde den notabelen der stad die nog van alles onbewust waren het schandelijk gedrag der vrijbuiters onder het oog te brengen en door hun invloed het lot der onschuldige slachtoffers zoo mogelijk te verzachten. Vroom als hij was, zocht hij hulp bij God, van wien alleen hulp te verwachten was. Het was dien dag de feestdag der heilige martelaren Joannes en Paulus. Volgens zijn godvruchtig gebruik bad hij de getijden van den dag, en als hij aan de antiphoon gekomen was, waarin gezegd wordt: Joannes en Paulus hebben tot Galicanus gezegd: ‘,Doe eene gelofte aan God, en gij zult grooter overwinnaar zijn dan gij ooit geweest zijt,’ toen meende hij eene stem uit den hemel te hooren, die hem aanmaande dit voorbeeld te volgen. Hij wierp zich op de knieën en bad met een levendig geloof en een onwankelbaar vertrouwen: ‘Barmhartige God, wil de kwellingen, waaraan uwe getrouwen zijn blootgesteld, het gevaar waarin zij verkeeren, omdat zij uwe geboden onderhouden, afweren. Zoo het niet strijdig is met uw heiligen wil, laat dan den kelk des lijdens voorbijgaan, verlos ons uit de boeien, waarin wij door de goddeloozen geklonken zijn. Geef Heer, dat ik ongehinderd van hier kunne vertrekken, om voor de bevrijding mijner broeders te werken, en ik beloof U plechtig op den feestdag van het H. Sacrament in een linnen gewaad voor de processie te zullen uitgaan, zoodra het in deze stad geoorloofd zal zijn den katholieken godsdienst openlijk te belijden.’ En God die in zulke beloften behagen vindt, verhoorde zijn gebed, ofschoon hij zijne gelofte niet mocht of kon volbrengen; want de katholieke godsdienst was voor langen tijd buiten Gorkums muren gebannen, en eene openlijke processie met het H. Sacrament heeft daar na dien tijd nooit weder plaats gehad. Sedert de overgave van het kasteel kwamen van tijd tot tijd aldaar burgers uit de stad, deels uit nieuwsgierigheid, deels uit belangstelling; doch niemand werd in den kerker toegelaten, vermits de Watergeuzen de mishandelingen den gevangenen aangedaan, zooveel mogelijk bedekt wilden houden. Onder genoemde burgers bevonden zich ook twee vrienden van Rutger van Est, wien hij zijn voornemen mededeelde en verzocht hem hierin behulpzaam te zijn. Toen zij nu het kasteel weder verlieten, ging hij in hun midden tusschen de wachten door, zonder dat hij werd aangehouden of ondervraagd. ‘En dit is te opmerkelijker,’ zegt de geschiedschrijver, ‘naardien de wachten op behoorlijken afstand van elkander geplaatst waren, en sommigen hem niet alleen zeer goed kenden, maar hem met de overigen in den gemeenschappelijken kerker hadden willen werpen.’Ga naar voetnoot1) Zoodra Rutger van Est zich in vrijheid bevond, begaf hij zich naar een der leden van den senaat, wien hij zijn geheim durfde toevertrouwen, maakte hem met den ongunstigen toestand bekend, waarin de burgers op het kasteel in weêrwil der belofte van Brand verkeerden, en verzocht hem zijn invloed aan te wenden, om den bevelhebber tot het houden van zijn woord te bewegen of te noodzaken. De leden van den senaat, ten minste zij, die op de Katholieken niet al te zeer verbitterd waren en alleen uit menschelijk opzicht of tijdelijk belang zich bij de muitelingen hadden aangesloten, waren zeer verontwaardigd en eischten in ronde woorden van Marinus Brand de vrijstelling der priesters, monniken en leeken; doch Brand zeide, dat hij slechts gedeeltelijk aan hun verzoek kon voldoen, vermits het niet in zijne macht was, de priesters en kloosterlingen, die als de grootste vijanden van de nieuwe orde van zaken beschouwd werden te ontslaan. Of nu ook al enkelen hem zijn schandelijk gedrag voor oogen hielden en zelfs een aanzienlijk losgeld voor de priesters boden, Brand was niet te bewegen zijn gegeven woord gestand te blijven. Hierop werden al de gevangenen, zoo mannen als vrouwen, met uitzondering der geestelijken, in vrijheid gesteld, doch ook nu nog alleen, nadat zij die vrijheid voor eene aanzienlijke som hadden gekocht. Zoo schandelijk schond de bevelhebber der Watergeuzen zijn woord en eed. Margareta had de dagen, welke sedert de overgave des kasteels verloopen waren, in onafgebroken angst doorgebracht. Elk oogenblik toch kon het een of ander toeval haar aan haren vader ontdekken, en wat zou alsdan haar lot zijn? Na de inkerkering van den drossaart sloot zij zich ten nauwste bij diens gemalin en dochters aan, en het was dan ook in hoedanigheid van bediende, dat zij hare vrijheid kocht. Daar des drossaarts gemalin voorloopig binnen Gorkum verbleef, om in de nabijheid van haren echtgenoot te zijn, achtte Margareta het raadzaam, hare vermomming te behouden en in de schijnbaar ondergeschikte betrekking te blijven, dewijl zij zich daardoor het best aan het oog haars vaders, die haar nog altijd binnen Gorkum zocht, meende te kunnen onttrekken. (Wordt vervolgd.) |
|