Een zonderlinge bedelaar.
Dat is gek! zegde ik op zekeren morgen tot mijzelven, nadat ik, mijnen zak omkeerende er niets anders in vond, dan een armzalig dertigsousstuk.
Ik was toen in Parijs en bewoonde een paar gemeubeleerde kamers in eene straat van de voorstad St. Germain, ontbeet gewoonlijk t'huis en dineerde in een koffiehuis.
Juist had ik ontbeten, toen ik tot bovengenoemde onaangename ontdekking kwam, die een dikke streep door al mijne schoone plannen voor dien dag maakte.
Ik had gedurende den laatsten tijd veel meer dan gewoonlijk uitgegeven, en er moesten nog eenige dagen verloopen, alvorens ik mijne driemaandelijksche toelage uit mijne vaderstad verwachten kon. Dertig sous!! - Wie ter wereld kan in Parijs eenen geheelen dag met dertig sous rondkomen?
Het sloeg elf uur. Ik stak mijn geldstuk in den zak en ging uit, totdat ik, al rondslenterende mij in het Palais-Royal bevond. Niemand, die destijds ooit op eenen zomermiddag het Palais-Royal gezien heeft, zal zijn eenzaam uiterlijk vergeten: de weinige vreemdelingen, sluipende onder de zuilengangen en in de juwelierswinkels loerende; de groep gedachtenlooze Franschen in grijze overrokken, die recht tegenover den voortreffelijken restaurateur Verg zitten; het hoopje jongens, wachtende op het losbranden van het kleine kanon van den grooten zonnewijzer, dat door middel van een brandglas door de middagzon geschiedt, terwijl het gekletter van de fontein zijne eeuwig eentonige melodie daarbij afzingt. Op een anderen keer zoude ik mij, zooals ieder vreemdeling verlustigd hebben, of, zooals de Franschen, een paar uren op een huurstoel kunnen mijmeren; maar de gedachte: ‘Gij hebt niet meer dan dertig sous op zak!’ was een sombere domper van alle genoegens en de verstoorder van de een of andere rustige beschouwing.
Toevallig viel mijn oog op Nummer 154, welk gebouw mij als een der voornaamste speelhuizen bekend was. Daar ik mij herinnerde, dat twaalf ure - door het kanon zoo even aangekondigd - het uur is, waarop het spel begint, trad ik binnen, en bevond dat het groote werk reeds begonnen was, en aan deze tafel waren zulke lage inzetten, als dertig sous, geoorloofd. Mijn dertig sous waren mij van geen nut, ik kon mij zelfs even goed zonder middagmaal behelpen, als met een voor dertig sous. Zoo wierp ik dan mijn geldstuk op de tafel, en was zoo gelukkig, het meermalen verdubbeld terug te bekomen. Men had mij voor eenen onnoozelen hals aangezien, daar men mij niet verder uit kon lokken, en den zak leêgkloppen; men had mij waarschijnlijk met opzet laten winnen. Ik lachte inwendig, gaf den zesden frank aan den portier en ging met een vijffrankstuk in den zak heên. Nu kon ik toch dineeren, al was het dan ook niet als een russisch grootvorst of een engelsch lord, dan ten minste toch als een fatsoenlijk man; dus wandelde ik op mijn gemak uit het Palais-Royal naar de Quais, met het voornemen, over de naaste brug naar de Quai Voltaire te gaan, dat altijd mijne geliefkoosde wandeling was.
Ik was nog niet ver weg, toen ik mij door iemand om een aalmoes hoorde aanspreken. Omziende bemerkte ik eene uitgemergelde gestalte in een met lompen bedekten overjas en een hoed zonder rand, waaronder een gezicht uitstak, waarvan men wel zeggen kon, dat kommer en ellende er hunne voren in achtergelaten hadden. De vreemdeling bad mij, hem eene kleinigheid te geven, en vertelde eene zoo roerende geschiedenis met zulk een toon van oprechtheid, dat mijn vijffrankstuk reeds uit mijnen zak in zijnen hand overgegaan was, voor dat ik mij bedacht, dat 't het eenige was wat ik bezat. - ‘Wat doet het er toe!’ zeide ik tot mijzelven, toen de dankbetuiging van den bedelaar opgehouden had in mijn oor te klinken; ‘ik zal mij heden eens zonder middagmaal behelpen!’ - Ik had nu de brug bereikt en wilde er overgaan, toen ik op de gedachte kwam, dat ik de noodige twee sous niet had, om den tol te betalen. Dat ergerde mij meer, dan het vooruitzicht, geen middagmaal te hebben, en een oogenblik stilstaande, zag ik eenige schreden van mij, den man, dien ik zoo even begiftigd had. Ik had nu eenmaal het voornemen opgevat om over deze brug te gaan, en daar ik er geen bezwaar in vond om twee sous te leenen van hem wien ik er honderd gegeven had, zeide ik hem, dat ik spoedig op de Quai Voltaire moest wezen, en geen geld voor den tol had. Hij haalde dadelijk een handvol koperstukken uit den zak, waarvan ik twee sous nam, en hem bedankende, betaalde ik het tolgeld.
(Slot volgt).