l'Industrie zag verlaten om een ambulance naar Sédan te volgen. Bij 't zien van zijn rijzige gestalte, zijn edel priesterlijk voorkomen, zijn wakkeren tred, die vroolijke vastberadenheid welke hem ten type maakte van den leger-aalmoezenier, bleef iedereen staan en groette hem met welwillende ingenomenheid.’ Te Parijs zou hij vallen door fransche kogels, onder de verguizing en slagen van vuige moordenaars, na zoo menigmaal in de Krim, onder de muren der belegerde hoofdstad en in de hospitalen den dood getrotseerd te hebben. Sterven op 't slagveld noemt de wereld, den dood der dapperen, zijn dood noemen wij in de taal der Kerk: den dood der martelaren. De volgende woorden, die hij in een zijner laatste gesprekken uitte, wil ik den lezer niet onthouden: ‘Voorheen dacht ik in mijn geestelijke oefeningen dien graad van onverschilligheid omtrent leven of sterven bereikt te hebben, waarop de H. Ignatius bij ons aandringt. Ik heb echter te Mazas bemerkt dat ik er nog niet was en 't heeft mij meerdere dagen gebed en overweging gekost er te komen. Thans echter, Gode zij dank, dunkt het mij dat ik liever sterven zou zoo Hij er mij de keuze van liet.’ Welke tegenstelling tusschen de Bengy en Canbert! Deze laatste is tenger, zwak en uitgemergeld van lichaam, 't beeld van een verstorven vader der wildernis. Maar de ziel is niet minder krachtig en in zijn brieven erkent men aanstonds den man van vrede, die 't gebed bemint, ver van alle gedruis in nederigheid en stille overweging leeft. Pater Canbert schijnt zijn zielstoestand in de gevangenis met deze woorden beschreven te hebben: ‘Ik leef, zonder onrust, vol vertrouwen, gelukkig te volbrengen wat God van mij verlangt, met volkomen overgeving in zijne handen voor de toekomst en geneigd Hem niets te weigeren.’ Dat deze gevoelens hem bezielden blijkt uit het bezoek van den heer Rousse, die zich op zulke edelmoedige wijze ter zijner verdediging aanbood. Met deze woorden verhaalt de uitstekende rechtsgeleerde zijn wedervaren: ‘Zonder hem een enkele vraag te stellen aangaande zijn toestand, zegde ik wat ik wist en hoopte. Hij antwoordde mij met de oprechtste onverschilligheid, glimlachte als wilde hij zeggen: waartoe dat alles en zeide ten laatste: Ik ben u zeer dankbaar voor 't geen gij doet. Er zal gebeuren wat God behaagt. Willen zij ons dooden, zij hebben het in hun macht. Na een half uur stond ik op, wel eenigszins verlegen met mij zelven, daar ik niet veel te zeggen had aan iemand van zulk een gehalte en wiens moed den mijnen zoover overtrof.’
Wat zou de heer Rousse van 't volgende gedacht hebben, ons door pater de Ponlevoy met zulke frissche kleuren geschilderd: ‘De Abbé Petit, die in de cel naast pater Canbert woonde klopte van tijd tot tijd op het beschot, dat hen scheidde, dit was het gegeven teeken. Pater Canbert kwam onmiddellijk bij het raam en met een schoone spreuk der H. Schrift wenschte hij hem den vrede toe, maar op zulk een toon dat hij den vrede werkelijk in het hart deed nederdalen. Weldra met spreken niet tevreden, begon hij te zingen. ‘Zie! dus, sprak hij om u moed in 't hart te geven, laten wij het H. Hart bezingen’ en den Heer Petit een zangstukje van pater Lefebvre overhandigd hebbende, zongen zij er een strophe van.’
Pater Ducoudray, al heeft hij ook van 't begin af zijn offer gebracht, hij, die kort vóór zijn gevangenneming zeide: ‘weldra zullen onze kerken gesloten zijn, onze huizen verwoest, wij zelf aangehouden en God weet, wie onzer de vrijheid weêr herkrijgen zal;’ pater Ducoudray, schijnt met meer aandacht de gebeurtenissen van buiten gade te slaan. In zijn dagorde ontgaat het ons niet, hoe hij dagelijks eenigen tijd aan de dagbladen wijdt. Deze bezigheden kwamen zeer goed met de omstandigheden overeen, waarin hij weleer verkeerde. Overste toch van een huis, waar jonge, lieden voor al de hoogere inrichtingen van onderwijs werden opgeleid, en daardoor in voortdurende betrekking met de eerste familiën van 't land, was hij meer dan anderen in aanraking met de verandering en wrijving van ideeën, die wij in de wereld waarnemen.
De rector van 't vermaarde collegie rue des Postes levert ons een doorslaand bewijs, dat de religieuse staat 's menschen zielskracht niet verlamt of ontzenuwt, maar ze naar boven richt, ze in haar eigen element plaatst, waar zij van 't stoffelijke zooveel mogelijk ontheven, des te beter en krachtiger hare werkzaamheid kan uitoefenen.
En 't is geen der minst bekoorlijke trekken dezer gedaante, er bijwijlen 't sidderen der natuur, ook in Gethsemane gevoeld, waar te nemen, des te schitterender toch vertoont zich daarnaast de gewone kalmte van den doorluchtigen man. Een voorbeeld hiervan onder velen. Op 8 Mei vinden wij dezen vertrouwelijken brief: ‘Dat arme hart is van tijd tot tijd geneigd te ontsnappen, de verbeelding zou gaarne volgen, beiden laten zich niet door de rede bedwingen zooals ik 't wenschte, vandaar somtijds zekere aanvallen van verveling, zielswee waaronder mijn geest kwijnt, neêrslachtigheid, onrust, walging.’ 't Is eenigermate de hof van Olijven voor Ducoudray, maar ook de Engel van troost en versterking daalde in Mazas neder; immers in de woorden, die onmiddellijk volgen, vinden wij pater Ducoudray, in 't bezit van zijn vorige gemoedsrust. ‘Laten wij bidden en veel bidden,’ dus schrijft hij, ‘bereid om te leven zoo het God behaagt; en om, zoo het Hem behaagt, te sterven als een waar zoon van onzen heiligen vader Ignatius.’ ‘Gelukkig hij,’ voegt pater de Ponlevoy er bij, ‘gelukkig hij die na dergelijke regelen geschreven te hebben zijn pen gebroken heeft!’
De brieven van pater Clerc wekken een gansch ander gevoel in ons op. Zijn teedere zachte aard treft ons aanstonds. Geen enkele kleine dienst blijft zonder dankbetuiging. Nu is het zijn broeder dan zijn vrienden, die hij herdenkt, ‘wat doet de scheiding ons toch gevoelen van datgene waaraan zich ons hart gehecht heeft?’ zoo spreekt hij. Gevoelige menschen zijn wel eens zwak. Is zulks ook hier het geval? Voorzeker neen. Bij pater Clerc ontmoeten wij meer dan kalmte of onverschilligheid, wij vinden er vreugde. Want zijne liefde bleef niet halverwege staan, zij ging tot het uiterste, tot in den dood. Hij beminde God, om zoo te zeggen, even vurig en gevoelig als hij de menschen liefhad, en daarom schijnt hij geen de minste moeite te hebben, Gode elk offer, zelfs dat des bloeds te brengen.
Men was er in geslaagd de gevangen priesters in 't bezit te stellen van het Allerheiligste, en wel op eene wijze die ons onwillekeurig aan de lotgevallen der martelaars onder de romeinsche keizers doet denken. Pater Clerc geeft bij deze gelegenheid zijne dankbaarheid lucht in de volgende woorden: ‘Nooit had ik durven hopen zoo groot eene weldaad te ontvangen. Jezus bezitten, Hem als gezel in mijne gevangenschap hebben, Hem op mijn hart dragen en op Zijn Hart rusten, even als Hij het aan den Apostel, dien Hij liefhad, toestond. Mijn God dat is te veel voor mij, nooit had ik aan zoo iets durven denken. O! hoe goed! hoe medelijdend, hoe voorkomend is de God van het heilig Sacrament des Altaars! Ik was steeds vol hoop,’ dus sluit hij, ‘dat God mij de kracht zou schenken, wel te sterven, heden is mijn hoop een vast vertrouwen geworden. Mij dunkt dat ik alles vermag in Hem, die mij versterkt en mij vergezellen zal tot den dood toe. Is zulks zijn verlangen? Ik weet het niet. Maar ik weet wel, dat zoo Hij het niet wil, ik er een hartzeer over zal gevoelen, slechts te stillen, door de onderwerping aan zijn heiligen wil.’
Nog een enkel gezegde van hem: ‘Ik heb van voorstellen ter uitlevering der gevangenen hooren spreken. Dat zij verre van mij. Ik wil niet. Ik heb geduld genoeg en dat voor zoolang het noodig is. Er zijn zoovele redenen om een uitwisseling te weigeren.’
Met pater Olivaint hebben wij ons voorgenomen te sluiten, wijl hij de deugden der overigen in zich schijnt te vereenigen. In zijn brief erkent men hem, 't is de kernachtige, zaakrijke stijl van iemand, die aan drukke en gewichtige bezigheden het hoofd moet bieden. ‘Bedank God met mij,’ is de aanhef van zijn eersten brief den 7en April, en zijn laatste regel den 18en Mei geschreven, luidt: ‘Nog eens, wat is onze Lieve Heer toch goed.’
Bewonderenswaardig en eenig was hij, door de gaven van hart en geest. Juist van oordeel, ook in de moeielijkste en teederste zaken, een boeiend en machtig spreker bij vergaderingen en feestelijke gelegenheden, onderhoudend, nuttig, zeer innemend in den gewonen omgang, goedig en zacht voor een ieder maar bijzonderlijk voor de jeugd, die hij tot roem van den godsdienst en tot steun van zijn vaderland wilde opleiden.
Al de gijzelaars, die het moordhol ontkomen zijn, getuigen eenparig, dat de natuurlijke, geestige vroolijkheid, zoo eigen aan pater Olivaint, hem geen oogenblik verlaten heeft. Hij was in la Roquette, zooals in de rue de Sèvres, zooals overal elders, en wie hem gekend heeft zal zulks niet verwonderen. Zijn godsdienstig karakter deelde zooveel mogelijk in het blijde van zijn natuurlijke inborst, 't was de zachtmoedige liefde van Franciscus de Sales met de engelachtige opgeruimdheid van Philippus Neri. Nu eens zien wij hem bij het bed van Mgr. Darboy, die uitgeput is van zwakte, dan weêr op de binnenplaats van la Roquette waar hij zijn zielenijver lucht geeft, of zijn medegevangenen opbeurt met een of ander verhaal uit de geschriften van Franciscus de Sales.
Man van versterving, religieus gansch en al gevormd naar 't ideaal, hem door zijn H. Vader in 't boek der Exercitiën voorgehouden, vergat hij zich zelven en was slechts bezorgd voor anderen. Spreekt hij over zijn gezondheid, dan is het terloops om de zijnen gerust te stellen. In één brief echter schijnt hij zich meer te willen ontzien; de lezer moge zelf oordeelen of de reden billijk is: ‘Wees gerust, ik zal u wel vragen, wat ik noodig heb of het mij hier weten te verschaffen. Wat er ook gebeure ik wil dat men mij staande vinde.’ - Men vond hem staande. Nog jong zijnde aanschouwde hij het martelaarschap in de verte, dat beeld had hem getroffen, 't was hem steeds voor den geest, en toen het uur aanbrak, die vreeselijke stonde, verrassend zelfs voor hem, die goed is voorbereid, het uur, dat den moed van zoovelen heeft zien falen, verhaalt de laatste getuige, dat pater Olivaint zich zelven gelijk gebleven is. Hij verliet de Roquette in zijn priesterlijke toga, aan 't hoofd van den stoet beklom hij langzaam de hoogte van Belleville, doof en onverschillig voor 't gejoel, de moordkreten en stompen waaraan hij was blootgesteld, maar gevoelig en medelijdend, zooals altoos, voor een zijner uitgeputte broeders.
Niemand heeft hem zien sterven, drie dagen na den moord is zijn lichaam verminkt en vermorzeld in de gruwzame slachtplaats rue Haxo weêrgevonden. Moge de getuige van zijn dood eens optreden en ons de stichtende bijzonderheden van zijn glorievol uiteinde vermelden. Wij volgden en bewonderden de vijf Jezuïeten op hun roemvollen lijdensweg der martelaren. Den victorie-palm hebben zij geplukt en met deze zegetropee in de hand, 't kleed van Jezus' bloedgetuigen om de schouders, zijn zij voor den troon des Lams verschenen, dat reeds door de stem der mirakelen ter hunner verheerlijking te Parijs en elders gesproken heeft. Want op den dag dat de lichamen van 't kerkhof Montparnasse naar de Jezus-Kerk, werden overgebracht, had er bij de kist van pater Olivaint een treffend wonder plaats. Ziehier het feit door geloofwaardige ooggetuigen medegedeeld en onlangs nog door Dr. Lelièvre, lid der faculteit van Parijs, bevestigd.