‘Is zij ook daar boven.... in de kapel van Saint Jean de Corcoué geweest?’
‘Neen, zij is in het bosch van Roche-Servière gevangen genomen en vermoord!’
‘In het bosch van Roche-Servière!.... ook dat was mijn werk! Wat zult gij mij nu zeggen?’
Bij deze woorden viel de dienaar Gods, door eene huivering aangegrepen op zijne knieën. Gedurende eenige oogenblikken bad hij in stilte; en, opstaande, zeide hij tot den stervende:
‘Ik heb God gebeden, dat Hij mij vergiffenis schenke zooals ik u vergeef. Derhalve zeg ik u, die mijn broeder in Jezus Christus zijt: IK schenk u vergeving.’
‘De anderen zullen mij niet vergeven en zelfs uw God heeft geene vergiffenis voor mij. Niets dan de hel blijft er voor mij over en reeds gevoel ik hare folteringen. Ach! indien al de moordenaars lijden wat ik verduur, zijn de slachtoffers genoeg gewroken.’
‘Uwe kwellingen kunnen u voordeelig zijn, wellicht zullen zij het berouw doen ontstaan.’
‘Het berouw zal mij enkel voor God baten; de menschen gelooven er niet aan.’
‘Wat is u aan het gevoelen der menschen gelegen? gij gaat hen verlaten. Gij zult vallen in de handen van den levenden God.’
‘Ach! ik weet het, ik weet het,’ riep de man, die zooveel bloed had gestort; ‘ik zie mij reeds voor Hem; ik kan Zijn aanblik niet verdragen. Waarom spreekt gij over Hem? Ziet gij rondom Zijnen troon al de vrouwen en kleine kinderen niet, die ik vermoord heb?.... Zij wijzen mij met den vinger aan, en zeggen tot den Rechter: Hij is het! hij is het! straf hem... En het vuur der hel omringt mij, de duivelen grijpen mij aan.’ Daarop stond de stervende revolutionair, in eene verschrikkelijke ijlhoofdigheid, halverwege in zijn bed op, hij strekte zijne armen uit, om het verschijnsel, dat hem andermaal voor den geest kwam, af te keeren: zijne grijze haren rezen boven zijn bleek en gerimpeld voorhoofd te berge; het klamme zweet vloeide van zijn aangezicht en de angst trok al zijne gelaatstrekken te zamen. Ach! zeide de priester bij zich zelven, indien de barmhartigheid Gods niet oneindig was, zou ik hier eenen verworpeling meenen te zien; zoodanig moet wel hun doodstrijd wezen.
Terwijl hij steeds krampachtig bleef woelen, zag zijne vrouw hem met een gelaat aan, waarop een mengsel van medelijden en afschrik stond te lezen en zeide: ‘Zulke aanvallen volgen elkander wel twintigmaal op één dag.’
Eensklaps greep de zieke met kracht naar de hand des priesters, en zeide hem: ‘Blijf, blijf bij mij; zij hebben het kruis gezien, dat gij bij mijn bed hebt geplaatst, zij hebben eenen dienaar Gods gezien, en hebben niet durven naderen. Zij zijn mij het hart niet komen verscheuren, ik hoorde hen, zij zeiden onder elkander: hij heeft God geroepen; het kruis verdedigt hem.’ De priester bleef verscheidene uren bij den zondaar Zijn bijzijn maakte hem bedaarder. Door zijne vermaningen had hij den revolutionair bewogen, om de belijdenis zijner misdaden en zonden af te leggen. Gedurende meer dan acht dagen, was er bestendig bij het bed van den stervende een dienaar van den God der barmhartigheid. Ook werden de buren door de wanhopige kreten niet meer verschrikt; de godsdienst had in het huis van dengenen, die de schrik des lands was geweest, den vrede gebracht.
De hevigheid der ziekte was geweken, even alsof God den ouden revolutionair den tijd en de gelegenheid wilde schenken om geheel en al tot Hem terug te keeren. Er waren reeds meer dan drie weken verloopen, sedert de priester was geroepen. De man, die God zoo langen tijd verzaakt had, hield thans niet op, naar Hem met al zijne krachten, al zijne begeerten te verzuchten; dikwerf herhaalde hij aan zijnen biechtvader: ‘Wellicht zullen de menschen, als zij zien, dat God mij vergeven heeft, mij ook vergiffenis schenken. Ach! ik zou deze hoop op vergeving niet hebben; maar gij hebt mij gezegd, dat de goddelijke barmhartigheid grooter is dan al mijne misdaden; gij hebt mij van de wanhoop teruggevoerd.’
De priester was nog besluiteloos; hij vreesde om in een hart, dat zoo bloeddorstig was geweest, een God van zachtmoedigheid en vrede te doen nederdalen. ‘Om u te beproeven, zeide hij dikwijls tot den zieke, die voortdurend in beterschap toenam, wordt er tijd of eene groote vernedering gevorderd.’
‘Eene vernedering? Zeg mij, wat moet ik doen!’
‘Uw hart zal het u zeggen. Gij hebt mij uwe biecht gesproken, ik heb het recht niet, om iets meer te vorderen. De tijden der openlijke boetplegingen bestaan niet meer.’
‘Zij moeten bestaan voor eenen misdadiger, als ik ben. Hoor, om u van mijn berouw en leedwezen te overtuigen, wil ik de kinderen en bloedverwanten mijner slachtoffers verzamelen, ik zal mij aan hunne voeten werpen; ik zal hun toeroepen: Vergeeft mij!.... Ik ben de moordenaar uwer moeders, uwer zusters, uwer kinderen!.... Ach vergeeft mij, opdat God mij ook vergeve.’
‘Een zoodanig besluit wordt u door God zelven ingegeven; ik kan er u niet genoeg toe aansporen.’
‘Morgen reeds wil ik doen, wat God mij heeft ingegeven. En gij, Mijnheer! die mij geleerd hebt aan de barmhartigheid van God te gelooven, zult u gaarne willen belasten, om hen te gaan verwittigen, voor wie ik mij moet verootmoedigen.... Helaas! zij, die door mij geleden hebben, zijn te talrijk; zij kunnen allen niet komen.... Maar, ziedaar de namen der inwoners, die het meest op mij verbitterd moeten wezen.’
Toen noemde de boeteling een aantal namen op en de dienaar des vredes en der verzoening liet voor den volgenden dag de bloedverwanten der slachtoffers aan zijn huis ontbieden.
Den volgenden dag verschenen zij allen, geen hunner kende de oorzaak der bijeenkomst. De priester zeide hun: ‘Mijne vrienden! ik ga de heilige Mis opdragen; gij moet dezelve komen bijwonen; bidt Jezus Christus, die zijne beulen vergeven heeft, om u eene onbegrensde liefde te schenken, eene christelijke liefde, die door gruwelijke herinneringen niet wordt afgeschrikt: gij zult haar noodig hebben.’
Zonder te begrijpen wat hij bedoelde volgden hem de boeren in de kerk, en baden met de grootste vurigheid.
Na de H. Mis geleidde hen de pastoor naar het huis van den berouwhebbenden revolutionair.
‘Hoe!’ riepen eenige jonge lieden, ‘wilt gij ons in het huis van dien man doen binnentreden? Hij is het, die onze moeders vermoord heeft!’
‘Ook de mijne is vermoord geworden! Dat ieder, die een waar Christen is mij volge.’ En de herder ging het eerst in het huis van den zondaar.
Niemand bleef buiten; zij volgden allen den priester op zijne schreden. Zij vonden de kamer ledig. Men zag den eigenaar des huizes niet. Allen zagen elkander in stilte aan; een groote zielsaandoening deed de harten kloppen. De dienaar des Heeren ontdekte dit en sprak:
‘Gij allen zijt Christenen, gij zegt elken morgen, en elken avond: Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren. Welnu, gij zult een groot schuldenaar, een misdadiger moeten vergeven. Een moordenaar zal zich aan uwe voeten nederwerpen; maar die man, die schuldig, misdadig, moorddadig is geweest, heeft berouw. Verstoot hem niet, weest niet onbarmhartig voor hem, wien God barmhartigheid heeft bewezen. Hij, die uwe knieën zal omhelzen, is uw broeder: in den naam van Jezus Christus, vergeeft hem.’
Een gevoel van verwondering en besluiteloosheid openbaart zich onder de menigte. Eene deur gaat open en hij, die langen tijd de schrik was van het gewest, komt eensklaps te voorschijn. Eene onwillekeurige huivering doet alle vrouwen naar de tegenovergestelde zijde der kamer terugdeinzen.
De zieke zag den afschrik, welken hij inboezemde, en zegde op een ontroerden toon: ‘Ach! moet ik dan altijd schrik aanjagen?’ Met zijne hand wischte hij het zweet af, waarmede zijn aangezicht bedekt was, zijne knieën beefden; hij wilde spreken, maar kon geene woorden vinden. De goede pastoor kwam hem te gemoet, en deed hem nederzitten. Andermaal wreef hij, evenals iemand, die een denkbeeld zoekt, verscheidene malen met zijne hand over het voorhoofd; plotseling riep hij uit: ‘Niet aldus, maar geknield, moet ik u om vergeving smeeken; vergeving smeek ik u allen, o, zonen wier moeders, o, broeders wier zusters, o ouders wier kinderen ik vermoord heb.’ En dus sprekende sleepte zich de ongelukkige op de knieën voort, ging van den eenen naar den anderen, onder het uitroepen van: vergeving! vergeving! Allen antwoordden hem: ‘Dat God u vergeve, zooals ook wij u vergiffenis schenken!’ Een man alleen, die den smeekende zag naderen, wees hem van zich af. ‘Ga heen,’ riep hij hem toe; ‘verhef uwe handen niet tot mij; ik zie het bloed mijner moeder en van mijn kind daaraan kleven. Nimmer, nimmer zal ik u kunnen vergeven! Hij trachtte uit de kamer te ontvluchten; maar de aandoening van den zieke had zijne krachten vermeerderd. Hij grijpt het kleed vast van dengene, die hem wilde ontvlieden, houdt hem terug, en doet hem deze bede: ‘In den naam van Jezus Christus bid ik u mij te willen vergeven! Ach! ik ken al het kwaad, dat ik u heb aangedaan; ik weet, dat ik uwen haat en uwe vervloeking verdien. Maar volg uwe broeders na: ook zij hebben redenen, om mij te vloeken, en zij hebben mij vergeven. De dienaar Gods, dien gij hier ziet, hij, die mij aan de goddelijke barmhartigheid heeft doen gelooven, ook hij had recht, om mij te zeggen: Vloek! vloek over u! In plaats daarvan, heeft hij, in den naam van den God, die vergiffenis schenkt, mij enkel gezegend; maar gij wilt mij niet vergeven. Welnu! wreek u dan, trap den moordenaar uwer bloedverwanten met voeten. Ik verdien te lijden en ben er toe bereid.’ En terwijl de rouwmoedige zondaar deze laatste woorden uitsprak, strekte hij zich op den grond uit, en herhaalde: ‘Vertrap mij! wreek u!’
De priester richtte eenige vermaningen tot den man, wiens hart voor de vergiffenis gesloten was gebleven. Het gezicht van den grijsaard, die bleek en met den dood worstelend aan zijne voeten lag uitgestrekt overwon hem geheel en al. Hij boog zich naar den man, die hem zooveel afschrik had ingeboezemd, en zeide: ‘Sta op; gij hebt, berouw en ik vergeef u; bid God, dat ook Hij u vergiffenis schenke.’ Bij deze woorden verwijdert zich de Vendeeër, gaat het dorp door, en begeeft zich naar de kerk, alwaar hij eenige oogenblikken zijn hart door een vurig gebed voor God uitstort.
De priester bleef bij den zieke, die zijne hulp noodig had. Een zoo hartverscheurend tooneel had de koorts verdubbeld. Er bleven ook godvruchtige vrouwen met den priester, die hem in de oppassing van den nieuwbekeerde ondersteunden.
Sinds dien grooten dag van beproeving en verootmoediging, herstelde hij langzamerhand. Zijne ziel werd minder gekweld, zijn lichaam vond rust. Hij kwam in de kerk, deelde aalmoezen uit; met een woord, hij was niet meer de vijand van God, noch van de menschen. Hij leefde nog verscheiden jaren; maar, nadat de tijd den ijver zijner bekeering had