De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij[Nummer 23]De beeldstormer en zijne dochter.
| |
[pagina 178]
| |
der vloeken en verwenschingen de pastorij en begaven zich, alweder aangevoerd door den beeldstormer, naar het Franciscaner-klooster. Hier vonden zij slechts drie leekebroeders, vermits het geheele convent de wijk naar het kasteel had genomen. Na deze eenvoudige kloosterlingen deerlijk mishandeld te hebben, bonden zij hen aan elkander en voerden hen, als hadden zij eene schitterende overwinning behaald, in zegepraal naar hunnen bevelhebber. Korten tijd voordat de wacht aan de Waterpoort voor de overmacht der bende van Govert bezweek, en de bewoners van Gorkum onder luide angstkreten hunne handen ten hemel verhieven, had pastoor van Veghel, vergezeld van Rutger van Est en gevolgd door eene groote menigte burgers, die insgelijks eene schuilplaats bij den drossaart gingen zoeken, het H. Sacrament naar de kapel van het kasteel overgebracht, ten einde het niet in de heiligschendende handen der Watergeuzen zou vallen. | |
IV‘De leugen is den mensch eene schandvlek,
nogtans is zij altijd in den mond van on-
geregelde menschen.’
Eccl.
‘Vraegt ghy wie haer Hert bewaerde?
Jesus is haer Sauve-gaerde,
Jesus ist die haer bevrijdt.
Coninckx rust-plaets die moet vrij zijn,
Coninckx rust-plaets die moet blij zijn,
Ook in 't midden van den strijdt’
Het Godvr. ende H. Herte.
Wij hebben in het voorgaande hoofdstuk gezien, hoe Marinus Brand, door tusschenkomst van Govert en zijne handlangers, met zijne soldaten reeds binnen Gorkum was, alvorens de burgers op verdediging bedacht waren. De bevelhebber Torck, ziende dat hij niet in staat was der burgerij, die deels door vrees bekneld, deels insgelijks oproerig was, het hoofd te bieden, keerde weder naar het kasteel terug, deed de valbruggen ophalen en gaf bevel het geschut op de markt los te branden. Marinus Brand hierdoor in woede ontstoken, wilde onmiddellijk oprukken om het kasteel te bestormen, doch eenige der meest bezadigde burgers, die vele bloedverwanten en vrienden op het kasteel telden, rieden hem aan een parlementair naar den bevelhebber te zenden, ten einde van hem de overgave van de citadel te eischen. Deze raad vond ingang, en nu werd een der leekebroeders van het Franciscaner-klooster naar den kommandant gezonden, eensdeels omdat het voor dezen minder gevaarlijk zou zijn zich in de nabijheid van het kasteel te vertoonen, ten andere omdat er, volgens Brand, niet veel aan hem gelegen zou zijn, indien hem door eenig toeval een ongeluk mocht overkomen. De broeder verscheen met zijn brief voor de poort des kasteels, doch toen hij het doel zijner komst bloot legde, kreeg hij tot antwoord, dat de drossaart geene brieven wilde aannemen van hen, die de wapens voerden tegen den koning van Spanje, hunnen rechtmatigen heer en gebieder. De parlementair achtte het niet raadzaam onverrichter zake terug te keeren en gaf gehoor aan een plotselingen inval. Hij opende namelijk den brief, welke hem onverzegeld was ter hand gesteld, en las hem met luider stemme ten aanhoore van allen, die in zijne nabijheid stonden. In dezen brief verbond zich Marinus Brand, den bevelhebber Torck deszelfs waardigheid en ambt ongeschonden te doen behouden, ingeval hij het kasteel aan het leger des prinsen van Oranje wilde overgeven, en het leven en de bezittingen te sparen van al degenen, die zich op het kasteel bevonden. En ten einde men de bijzonderheden van dit verdrag des te beter zou kunnen regelen, werd de bevelhebber uitgenoodigd zich naar het stadhuis te begeven, alwaar de municipaliteit en hij, de kommandant van 's prinsen leger, hem zouden verwachten. Het antwoord op dezen brief was niet zeer geschikt om den vijand te bevredigen, en luidde nagenoeg, dat de Watergeuzen niet de minste hoop op de overgave des kasteels moesten koesteren, want dat het noch den bevelhebber, noch zijn onderhoorigen aan moed ontbrak; alsmede dat het gepaster zou zijn dat de aanvoerder der Watergeuzen op het kasteel kwam onderhandelen, daar deze zich op des drossaarts grondgebied bevond en de laatste dus alle recht had op zijne onderwerping. Dit antwoord, wellicht door de parlementairs van het kasteel wat scherp gekleurd, of misschien door den eenvoudigen, argeloozen kloosterbroeder wat onbedekt overgebracht, verbitterde den vijand dermate, dat hij onmiddellijk bevel gaf, om alles wat tot de bestorming gebruikt moest worden, in gereedheid te brengen en naar het kasteel op te rukken. Zooals wij gezegd hebben bestond de geheele bezetting van het kasteel slechts uit twintig koppen, en de burgers, bij welke zich een groot getal vrouwen bevonden, waren ongewapend en ook niet bestand tegen soldaten, door een onophoudelijk oorlogen in den strijd ervaren. Geen wonder dus dat de vijand weldra tot aan de buitenpoort doordrong, en door het doelmatig aanbrengen van brandstoffen, de verdedigers van den buitenhof verjoeg en zelf dat terrein in bezit nam. Eenmaal daar genesteld zijnde, kon hij de bezetting nog feller bestoken, die dan ook weldra het netelige van haren toestand inzag en hare eenige hoop in de spoedige komst der hulptroepen van Utrecht stelde, welke echter niet kwamen opdagen. Intusschen rees onder de burgers, die door den hevigen aanval en het voor hunne vreedzame ooren ontzettend kanongebulder doodelijk ontsteld waren, een hevig geschil. Velen van hen, daartoe aangespoord door het jammerlijk gekerm der vrouwen, drongen bij den bevelhebber op de overgave van het kasteel aan, zeggende, dat zij zich liever aan de genade en ongenade des vijands wilden overgeven, dan een zekeren dood in de vlammen afwachten. Ook de gemalin en dochters van den drossaart deelden in de vrees en de kleinmoedigheid der meesten. Zij vielen den bevelhebber te voet en bezwoeren hem met den vijand, die, hunne zwakheid in aanmerking genomen, reeds zulke billijke voorstellen gedaan had, te capituleeren, liever dan door zijne kloekmoedigheid zijn leven en dat der burgers in gevaar te stellen. In den beginne wees hij deze raadgevingen met barschheid van de hand, doch toen ook zijne soldaten zich tot dit voorstel verklaarden, en hij de overtuiging had dat men aan de verdediging moest wanhopen, besloot hij in onderhandeling te treden met den vijand, die, toch altijd bevreesd voor de hulptroepen, welke hem elk oogenblik den pas konden afsnijden, niet ongenegen zou zijn eene bezadigde overeenkomst te treffen. De onderhandelaars kwamen bijeen, en Marinus Brand zwoer in duidelijke en ronde woorden, allen, die zich op het kasteel bevonden, het leven te laten en hun toe te staan vrij en onbelemmerd de sterkte te verlaten. Alles wat zich daar mocht bevinden zou echter een buit van den overwinnaar zijn. Deze overeenkomst werd even na middernacht gesloten. O, die duiven-onschuld der vromen! zij kent de arglistigheid der slangen niet. Zij weet niet dat het hart van den goddelooze vol logen en bedrog is, en dat hij zich niet ontziet den naam van God te misbruiken, zoo hij daardoor slechts zijne oogmerken kan bereiken. Pater Nicolaas, de waardige gardiaan der Franciscanen, was een dergenen, die zich het meest tegen de overgave des kasteels hadden verzet. Hij zeide, dat men iemand als Marinus Brand, die ontrouw was geworden aan God, en overal, waar hij zich vertoond had, de onmenschelijkste daden had bedreven, geen vertrouwen kon schenken, te minder, daar het op andere plaatsen gebleken was, hoe weinig men op den eed der vrijbuiters kon rekenen. Toen hij echter zag dat zijne redeneering niets meer kon baten, onderwierp hij zich aan het besluit van den drossaart en vermaande de burgers om zich, door eene ootmoedige belijdenis hunner zonden, tot den strijd voor te bereiden. Het was, zooals wij weten, even na middernacht. De opperhof des kasteels bevond zich nog in handen der getrouwen. Met de beide pastoors en kloosterlingen aan het hoofd, begaven de burgers zich langs den boventrap naar de kapel. Velen van hen beleden rouwmoedig hunne zonden, en pastoor van Veghel droeg Gode het eeuwig offer, het offer des Nieuwen Verbonds op, voor den vrede der Kerk, voor de rust der ware geloovigen. Het was een schoon schouwspel, in het midden van den nacht die vrome schaar geknield voor den God van hemel en aarde, die onder de eenvoudige gedaante van brood in hun midden kwam, om hen te troosten en te versterken tegen den bangen strijd; die als het ware zijne belofte: ‘Ik zal met u zijn tot aan het einde der wereld,’ kwam vernieuwen. De binnen- en buitenhof leverden eene treffende tegenstelling op. Buiten raasde en tierde eene woeste menigte, die heet op buit, even als een roofdier, rusteloos de klauwen wrong; binnen knielden de vromen in ootmoet des harten neder, en terwijl ginds de ijselijkste godslasteringen werden uitgebraakt, steeg hier de schoonste lofzang ten hemel, de lofzang door den ootmoedigen Thomas van Aquinen met den gloed eener serafijnsche liefde gedicht:
Lauda, Sion, Salvatorem,
Lauda ducem et pastorem,
In hymnis et canticis. etc.
Uwen hoogen heilbewerker,
Uwen Gids, uw' Zielversterker,
Sion, stijg uw lied ter eer!
Waag het juichend Hem te danken,
Schoon de reinste aller klanken
Veel te zwak zijn voor den Heer.
Het was alsof men een koor van gezaligden hoorde, zoo helder, zoo betooverend schoon klonken de woorden van het weêrgalooze lied langs de sombere wanden der spaarzaam verlichte kapel. Zij, de vromen die daar vergaderd waren, dachten niet meer aan vijand of gevaar; zij hadden zich immers versterkt met het ‘Brood der Engelen,’ met de ‘krachtige spijs der onsterfelijkheid,’ en met verheffing van toon juichten zij in het ‘Sit laus plena:’ Luide klinke, helder rijze
't Vroolijk lied op schoone wijze,
Dat uw' zieleblijdschap meldt;
Weder mocht het Hoogtijd keeren,
Ter gedachtenis des Heeren,
Die dit Maal heeft ingesteld.
O, zoo de engelachtige volgeling van den H. Dominicus in het goddelijke wezen de heerlijkheid heeft kunnen zien, welke door zijn lied den Almachtige werd toegebracht, hij zal gewis nog grooter verrukking hebben gesmaakt, dan toen zijne borst het onverteerbaar liefdevuur, hetwelk hem bezielde, in dat hemelsche gezang uitstortte. Pastoor van Veghel stond in het midden der priesterschaar; zijn gelaat gloeide van een hemelschen wellust; zijn vochtig oog rustte onophoudelijk op | |
[pagina 179]
| |
‘de Spijs der Engelen,’ zijne breede borst bewoog zich in hevige golvingen, toen zijn mond de belijdenis aflegde, dat hetgeen hij zag slechts schijn was, en dat hij geloofde dat Christus waarlijk met zijn vleesch en bloed, met zijne godheid en menschheid onder de gedaante van brood tegenwoordig was. Luider en luider verhief zich zijne stem, toen hij zong, hoe dat bovennatuurlijke Brood slechts aan kinderen, namelijk aan kinderen Gods wordt gegeven, hoe het den pelgrim blijmoedig maakt en hem vasten steun geeft op zijne pelgrimsreize, en het was of de martelkroon hem tegenblonk, toen hij zijn geheele hart in de laatste regels uitstortte: Brood des levens, goede Herder,
Jesus, voed en hoed ons verder,
Wees ons toch genadig, Heer!
Gij, die hier ons blijft geleiden,
Wil omhoog ons 't maal bereiden,
Waar uw heilgen zich verblijden,
Deelend in uw vreugd' en eer.
Er volgde eene plechtige stilte toen de laatste klanken van het ‘Amen’ zich in de gothische gewelven der kapel hadden opgelost. Men hoorde geen zucht, geen ademhaling, zoo zeer waren allen door dit verhevene gezang getroffen. Pastoor van Veghel onttrok zich met geweld aan de heilige verrukking welke hem bezielde, om de Oratie aan te heffen. Hij zong: ‘O God, die ons onder dit wonderlijk Sacrament, de gedachtenis van Uw lijden hebt nagelaten, wij bidden U, geef, dat wij de heilige geheimen van Uw lichaam en bloed zoo eerbiedig eeren, dat wij de vruchten Uwer verlossing genadig in ons gewaar worden. Die met den Vader en den H. Geest leeft en heerscht in alle eeuwigheid. Amen.’ Het was de laatste hulde, welke in de kapel van Karel den Stoute den Godmensch in het H. Sacrament is toegebracht. Toen de priesters en de geloovigen langs het bovenpad naar den blauwen toren terugkeerden, naderde des drossaarts gemalin pastoor van Veghel, en verzocht hem eenige oogenblikken in de huiskamer te komen, alwaar Margareta hem wenschte te spreken. Hij volgde de vrouwen, en nadat hem een zetel aangeboden was, zegde Margareta: ‘Eerwaarde vader! ik ben thans bereid, u het geheim, dat mij gisteren den mond geboeid hield, mede te deelen. Ik ben voor weinige dagen met mijn vader in stilte binnen Gorkum gekomen, en hij behoort tot diegenen, die de wacht aan de Waterpoort overrompeld hebben en binnen weinige oogenblikken binnen deze muren zullen zijn.’ ‘Ik vermoedde dit reeds, Margareta,’ zegde de pastoor. ‘Het was eene zware beproeving voor mij,’ vervolgde het meisje; ‘van den eenen kant het gevaar, dat de stad en duizenden harer bewoners bedreigde, van de andere zijde de bijna zekere ondergang mijns vaders, wanneer men zijn verblijf ontdekte. Er bleef mij geene keuze over: de stem der natuur gebood mij te zwijgen.’ ‘Gij hebt goed gehandeld, mijn kind, ik heb u dit reeds gisteren gezegd.’ ‘Thans bedreigen mij nieuwe gevaren, eerwaarde vader! Binnen weinige oogenblikken zal het kasteel in de macht der Watergeuzen zijn; en wat zal er van mij worden wanneer mijn vader mij hier vindt?’ ‘De bevelhebber der muitelingen heeft allen, die op het kasteel zijn, vrijen aftocht toegezegd.’ Margareta glimlachte bitter en zegde: ‘O, mijn vader, stel toch geen vertrouwen in de woorden van menschen, die met alles wat heilig is, den spot drijven! Zij hebben in Dordrecht hetzelfde spel gespeeld, dezelfde plechtige belofte afgelegd, en toch, wat onmenschelijke wreedheden hebben mijne oogen moeten zien! - En gesteld dat zij ons allen ongehinderd van hier laten vertrekken, waaraan ik zeer twijfel, wat zal dan mijn vader verhinderen, met mij naar zijn goedvinden te handelen, zoodra ik mij buiten het kasteel bevind?’ ‘Gij hebt gelijk, Margareta! doch wat zullen wij doen om u aan dat nieuwe gevaar te onttrekken?’ ‘Ik heb alles rijpelijk overwogen, eerwaarde vader. Het eenige wat mij overblijft is, dat ik door vreemde kleeding aan het oog van mijn vader tracht te ontkomen.’ ‘Wanneer eene der jonkvrouwen u hierin behulpzaam wil zijn,’ zegde de pastoor, zich tot de dochters van den drossaart wendende, ‘zal u dit wellicht kunnen gelukken.’ Margareta schudde ongeloovig het hoofd. ‘In vrouwenkleederen zal het mij niet gelukken, de opmerkzaamheid van mijn vader te ontkomen, evenmin als in het habijt der zusters van St. Agnes, bemerkte zij, want hij zal natuurlijk wel vermoeden, dat ik met de getrouwen naar het kasteel ben gevlucht.’ ‘Maar wat is dan uw voornemen?’ vraagde de pastoor verbaasd. ‘Ik zal u mijn gevoelen mededeelen, eerwaarde vader. Ik wil hopen dat Marinus Brand, getrouw aan zijn eed, ons allen vrijen aftocht zal verleenen, maar na hetgeen ik in Dordrecht heb zien gebeuren, vrees ik met grond dat hij, meester zijnde van het kasteel, een gedeelte der burgers in gijzeling zal houden. Onder deze zullen, behalve de bevelhebber, al de priesters en kloosterlingen behooren.’ ‘Zou uwe vrees niet wat al te groot te zijn, Margareta!’ vraagde de pastoor, een bezorgden blik op de vrouwen werpende. ‘Kende ik de buitensporigheden der muitelingen, helaas! niet te goed, eerwaarde vader, ik zou mij wel wachten de edele vrouwen onnoodig schrik aan te jagen; doch ik weet zeer goed wat ik zeg: de snoodaards zijn tot alles in staat. Ik heb daarom een plan gevormd, dat u vermoedelijk zeer zonderling zal voorkomen, doch mijns inziens het eenige is, wat mij overblijft. Ik heb hiertoe echter uwe toestemming noodig, mijn vader.’ ‘Laat hooren, mijne dochter,’ zegde Leonardus. ‘Zou het mij geoorloofd zijn, hier de plaats van des drossaarts gewonen oppasser te vervullen?’ ‘Hoe,’ riep de pastoor, over het zonderlinge denkbeeld van het meisje verbaasd; ‘gij zoudt u in een soldatenpak willen steken?’ ‘Het is het eenige middel dat mij zal kunnen redden, mijn vader.’ ‘En hebt gij de gevaren, aan zulk eene vermomming verbonden, wel ernstig overwogen, mijn kind? Weet gij wel, dat gij in het ergste geval gedwongen zult zijn, met losbandige soldaten als met uwe kameraden te verkeeren?’ ‘Ik weet het,’ zegde Margareta vastberaden. ‘Is het echter niet veel erger aan hunne liefkozingen dan aan hunne mishandelingen bloot te staan? Ik weet dat hij, aan wien mijn vader mij in zijne verblindheid tot vrouw wil geven, zich onder de muitelingen bevindt, en wie zal mij thans aan zijne macht onttrekken, daar mijn vader hem met eeden gezworen heeft, dat ik hem zou toebehooren, Zoodra Gorkum in hunne macht was? Bovendien zal ik in mijne hoedanigheid van oppasser wellicht in staat zijn, u goede diensten te bewijzen.’ ‘Uw wil is goed, mijn kind,’ zegde de pastoor getroffen; ‘maar zullen uwe krachten niet onder den last van het leed bezwijken?’ ‘Wat ik doen wil, zal tot Gods eer geschieden, en Hij, die een vader der weezen, een beschermer der machteloozen is, zal mij in den nood bijstaan,’ riep de vrome maagd met heilige geestdrift. De pastoor liet het hoofd in diep nadenken op de borst zinken. ‘Maar, lieve Margareta,’ zoo begon na eenige oogenblikken des drossaarts gemalin, ‘de muitelingen weten niet, hoeveel kinderen ik heb, en het zou dus licht mogelijk zijn, dat gij in het gewaad van eene mijner dochters en gesluierd, aan het oog van uwe vervolgers ontkwaamt.’ ‘Uwe liefde tot mij, treft mij, edele vrouw! nogtans mag ik van uw aanbod geen gebruik maken, daar het eensdeels naar mijn gevoelen geene genoegzame zekerheid aanbiedt en ten andere bij eene mislukking u en uw gezin aan veel gevaar blootstelt.’ ‘Ik geloof dat Margareta gelijk heeft, edele vrouw!’ zegde de pastoor. ‘Alles wèl overwogen, blijft haar geen ander middel over om haar tegen de vervolging haars vaders te beveiligen.’ Zich daarop tot het meisje wendende, vervolgde hij: ‘Margareta, blijf bij alles wat u mocht overkomen, vol vertrouwen op de Voorzienigheid, dan zal het u licht vallen, de gevaren welke gij te gemoet gaat, te trotseeren. Ik twijfel met u aan de eerlijkheid van den hoofdman der Watergeuzen; doch God geve dat onze vrees ongegrond zij en wij elkander weldra in gunstiger omstandigheden weder mogen ontmoeten.’ Na ook des drossaarts gemalin en dochters te hebben gegroet, verliet de pastoor het vertrek om zich weder bij de overige priesters te voegen. (Wordt vervolgd.) |
|