Pater Abraham à Santa Clara.
De toornige narrin.
De wijze koning Salomon, die zeer veel kennis van dames had, zegt, Eccles. XXV, 22, dat er geen erger toorn noch op de aarde, noch in de hel te vinden is dan die der vrouwen. ‘Non est ira super iram mulieris.’ Een ander wijs man, de philosoof Seneca, zegt het uitdrukkelijk, dat de toorn een vrouwelijk gebrek is. Ira est vitium muliebre. Een zeker dichter velt bovendien het volgende oordeel over een toornige vrouw:
De woeste zee baart booze dieren,
De lucht heeft arenden en gieren,
Maar 't boosste dier, 't welk 't aardrijk voedt
Dat is een wijf, dat raast en woedt.
Een toornige vrouw is niet ongelijk aan de dolle, woedende zee. Wanneer de zee verbolgen is, zet zij een alles behalve vriendelijk gezicht en maakt een leven als een oordeel; zij suist en bruist, tiert en giert, klaagt en plaagt, wrijft en drijft, bromt en gromt, en wat vooral opmerkenswaardig is, wanneer de zee een kwade bui heeft, is dit, dat zij dan namelijk alle mogelijke onreinheden en vuiligheden voor den dag brengt: foetida vomit.
Een vertoornde narrin handelt ten naastenbij net eender; wanneer de kok of de keukenmeid de pap laat aanbranden, wanneer de knecht een potje breekt en de naaister iets verkeerd doet, wanneer de kinderen huilebalken en haar echtgenoot hun partij trekt, dan begint zij net eender als de zee te razen en te tieren, en wat nog het geddeloosste is, zij werpt even als de zee allerlei onreinheden uit en er komen allerlei scheld-, smaad-, laster-, spot- en vloekwoorden bij dozijnen, ja geheele millioenen van ‘donders’ en ‘bliksems’ voor den dag.
Als men zoo'n huistrompet tot levensgezellin heeft, dan is men waarachtig niet zonder. Men weet soms niet wat er meê aan te vangen zoodat men waarlijk in bekoring zou komen, om haar als een biechtspiegel te gebruiken.
Zulks deed ook eens een echtgenoot. Zoo dikwijls als hij te biechten moest gaan, gaf hij eerst zijne vrouw eenige muilperen, waardoor deze zoo driftig en kwaad werd, dat zij als een razende bulhond rondliep en haar hart door deze en soortgelijke ontboezemingen lucht gaf: ‘toe, baas, sla mij maar, sla mij zoo lang tot u de handen er van krom worden. Dan kunt gij zulke valsche brieven niet meer schrijven als gij gisteren nog gedaan hebt. Ja, schelm, ransel mij maar! Maar zeg eerst eens, hoeveel geld gij er eergisteren avond nog hebt doorgejaagd. Om geld te verkwisten, daar zijt gij goed voor, 't was beter zoo gij Zondags op tijd in de kerk kwaamt. Verleden Zondag zijt gij er zelfs in 't geheel niet in geweest. En van geld gesproken, waar zijn de duiten gebleven, die gij aan de weeskinderen ontstolen hebt? Ransel maar op, doch zoolang denk ik toch altijd nog te leven, dat ik u eens aan de galg zie.’ Op deze manier kon de man zeer gemakkelijk zijn biecht bij malkander krijgen.
O, hoe waar is het, wat zeker zinrijk poëet van zulke toornige narrinnen in de volgende verzen zegt:
Wat is een toornige vrouw?
Een blaas vol ongetoomde zinnen,
Die nu eens dit dan dat beginnen.
Een broeinest van verdriet en rouw,
Een snoode schorpioen, vol kwaad,
Een pijl, die door 't gebeente gaat,
Een kat, die tevens streelt en bijt.
De man, waarbij zoo'n vrouw gesteld is,
Die met zoo'n toornig wijf gekweld is,
Is later van de hel bevrijd.
Zegt mij eens, gij weêrhanen, tijgerbroedsels, brullende leeuwinnen, gij werpnarrinnen, gij slag-, stoot-, scheld- en schreeuwnarrinnen, zegt eens, wat nut hebt gij van uw onmatigen toorn?
Uwe boosheid is als de lans met drie punten, waarmeê Absalon vermoord werd: gij beleedigt den Allerhoogste, ten tweede uwen evennaaste, op wien gij uw toorn uitstort en ten derde u eigen zelve naar ziel en naar lichaam. Daarom: desine ab ira! Houd op met toornig te zijn.
Wanneer eene vrouw ter deeg vertoornd is, houdt zij niet eer op, voor zij haar lust geheel en al heeft gekoeld. Zij wenscht wraak te nemen, het koste haar wat het koste. O! mochten wij de geschiedenis raadplegen! Mochten wij Belisarius eens tot ons hooren spreken; hij zou ons zonder oogen met de vingeren wijzen op de wraakgierige keizerin Theodora, die in gramschap uitriep, dat zij liever de keizerlijke kroon wilde verliezen, dan zich niet op Belisarius te wreken. Chrysostomus zou het ons kunnen getuigen, welk eene vreeselijke wolvin Eudoxia voor hem geweest is en hoe zij hem tot het einde zijns levens vervolgde. Een H. Joannes de Dooper zou ons weten te verhalen, hoe hij door den toorn en lichtvaardige wraak eener Herodias werd vermoord.
Hoe ongelukkig is het huisgezin, waar zulk eene toornige narrin den baas wil spelen. De man, als hij haar op de tanden heeft, staat gedurig tegen de vrouw en de vrouw tegen den man in actie en slagorde. De man treedt met een karwats of een eindje hout en de vrouw met een bezemstok en een paar lange nagels in 't strijdperk. ‘Zwijg wijf,’ zegt hij; ‘ik zou je danken, ik wijk geen voetstap!’ zegt zij. Van weêrszijde begint men met donderend geschut op elkander te vuren: tarat-an-tota-ra-ra-ra, pof, pof, zoo vliegen eerst de pijlen der tongen, dan grommen en brommen de kogels, de huislegers trekken op elkander los, a verbis ad verbera, a criminibus ad crines, van scheldwoorden tot slagen; na de verwijten pakt men elkaâr bij de haren. ‘Och! mijn baard! Och! mijn krullen! Houdt hem! Houdt haar,’ zoo dreunt in verwarring het krijgsgeschreeuw. Soms is de neus in den weg, dan weder moet das, kraag of japon het boeten, kortom de huiskoning en de huiskoningin leven nog erger met elkander dan kat en hond.
O gij narrinnen, wanneer gij u aan den toorn overgeeft, zoudt ge zeer wijs doen uw wezen eens in den spiegel te beschouwen. Dan kondt ge u overtuigen, hoe gij door den toorn er als een helsche furie uitziet, hoe gij gelijk een kettinghond de tanden laat blinken en als een vet varken naar uw adem staat te hijgen. Gij zoudt door dezen aanblik een afkeer van u zelven hebben en voortaan bij uw mannen in plaats van een onaangenaam gefluit een lieflijk geluid laten hooren.
Als dees narrin aan 't woeden raakt,
Dan is 't of alles dreunt en kraakt.
De schotels vliegen van de wanden,
De narrin grijnst en toont haar tanden,
De droes voor 't booze wijf beducht,
Gaat op de vlucht bij zulk een klucht.
REBUS No. 6.
Aan deze rebus is verbonden:
Het Gedenkboek van den Oorlog in 1870 en 1871, gebonden in linnen prachtband.
De oplossing van Rebus No. 4 is:
De groote Belt en de kleine Belt.
Bij trekking is de prijs van Rebus No. 2 toegevoegd aan
F. VAN ROOSBROECK te Heijst-op-den-Berg.