De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormer en zijne dochter.
| |
[pagina 171]
| |
De tijd van het nachtkoor in het Franciscaner klooster was reeds lang voorbij, en nog altijd hoorde men de vurige gebeden der arme kloosterlingen, die zich niet zooals anders naar hunne harde legerstede hadden begeven. De gardiaan had hen van de gevaren, welke hen bedreigden, onderricht, hen, zooveel hij vermocht, met zijne zalvende woorden vertroost en gesterkt, en hun eindelijk le vrijheid gegeven om, zoo zij wilden, het klooster en de stad te verlaten, ten einde bij bloedverwanten of vrienden eene veilige schuilplaats te zoeken. Maar waarheen zouden zij vluchten, zij, die vromen, die binnen de gewijde muren eene vrijheid, een vrede genoten, welke de wereld niet kan geven? Evenals de schipbreukelingen zich angstig en vertwijfelend aan het overschot van het verbrijzelde vaartuig vastklemmen, zoo ook bleven hunne zielen geboeid aan het gewijde oord, waar zij slechts voor hunnen God leefden. Nog eenmaal trad de waardige overste in hun midden. ‘Broeders!’ zeide hij, ‘ik heb u alles gezegd. Het is Gods wil, dat ons gemeenschappelijk leven eindigt. Ik mag u niet langer aan het gevaar, dat ons boven het hoofd zweeft, blootstellen; gaat dus, waar God u geleiden zal. Wellicht wordt de toorn des hemels gestild, en zullen wij elkander spoedig weder binnen de muren omarmen; zoo niet, welnu, blijft standvastig in het goede en weldra zullen wij hierboven de rust genieten, welke wij hier tevergeefs gezocht hebben. Zoodra de dag aangebroken is, zal ik ook aan de nonnen van St. Agnes de vrijheid geven om zich buiten het klooster te begeven. Van daar ga ik den bevelhebber, heer Torck, verzoeken om aan allen die zulks mochten verlangen, eene schuilplaats op het kasteel te verleenen. Ik heb vast besloten in het klooster te blijven, tot het gevaar nabij is, en ben voornemens mij dan insgelijks onder de bescherming van den drossaart te stellen; gij allen kunt mij daar volgen. Laat ons nog eenmaal gezamenlijk de knieën buigen voor Hem, van wien in dezen bangen tijd alleen hulp kan komen. Smeeken wij Hem om troost en sterkte, opdat onze voeten niet wankelen, wanneer de macht der hel over ons losbreekt.’
Het kasteel, waarvan wij reeds meermalen melding maakten, was eene wijdberoemde sterkte, door hertog Willem van Beieren in het jaar onzes Heeren 1412 gesticht en eene halve eeuw later door Karel den Stoute aanmerkelijk uitgebreid en verfraaid. Het had twee hoofdingangen, namelijk: de poort aan de stadszijde en de valbrug van den blauwen toren aan den dijk. Genoemde poort, welke slechts door eene gracht en valbrug van de stadswallen gescheiden was, verleende toegang tot den nederhof des kasteels, waar zich de moestuin, het bouwmanshuis, benevens de koe- en paardenstallen bevonden. Dit gedeelte van het kasteel was door eene binnengracht met muur, versterkt door twee ronde strijdtorens, poort en valbrug, gescheiden van den, opperhof een ruim veld, waarop zich de kapel bevond, die door middel van een trans of bovengaard gemeenschap had met het eigenlijke hoofdgebouw, den zoogenaamden blauwen toren. Het geheel was omringd door een muur met drie ronde en twee vierkante strijdtorens, behalve de meergemelde torens, welke de buiten- en binnengracht dekten. Eene poort of binnenplaats voerde van den opperhof naar den prachtigen blauwen toren, welke zijn voet in de buitengracht spoelde en door eene achterpoort met valbrug gemeenschap had met den dijk. Ten einde van dezen toren, ‘welke den aanschouwer eene bevallige maar ontzagwekkende vertooning leverde,’Ga naar voetnoot1) en waarheen wij den lezer verzoeken ons te volgen, eene duidelijke beschrijving te geven, zullen wij gebruik maken van de historische bijdrage des heeren J.A. HofdijkGa naar voetnoot2). ‘Op Sint-Lambrecht-avond (of om duidelijker te zijn op den 16n September) 1461, deed de grave aanvangen met het leggen der grondslagen van twee geweldige torens met eene lange zaal aan de Merwe. De muren van den eersten toren waren beneden 36, boven 29 voeten dik, meesterlijk van bouwwerk en omvattende sterke gevangenissen, schoon gewelfde kelders, waar het licht door ijzeren traliën den toegang had. Daarboven werden opgetrokken, alles van graauwen arduinsteen, een aantal fraaie vertrekken en ruime zolders, overvloedig voorzien van raam-vensterwerk, terwijl de trapgevels en hooge schoorsteenen, tusschen de blauwe leijen daken oprijzende, het zware gebouw iets bijzonder vlugs gaven, vermeerderd nog door een ranken vierkanten toren, die van de binnenplaats boven alles oprees en den gekantelden top en leijen spits hoog over alles verhief. In dezen toren, dien men met steenen wenteltrappen beklom, bevond zich de rosmolen voor het graan, terwijl de groote put in een der kelders, gevoed door den Merwestroom, altoos overvloed van frisch water gaf. De woonvertrekken liepen met een aantal gangen, gewelven en trappen op de vierkante binnenplaats uit. Het geheel was omringd door eene tweede gracht of singel, waarover westelijk eene valbrug naar den dijk voerde, en oostelijk de toegang tot den opperhof des kasteels door hooge gekanteelde muren voor die van buiten bedekt en beschut was. De tweede toren was niet minder dik van muur, maar werd niet zoo hoog opgehaald. De opbouw van den derde bleef in 1465 steken.’ Het kasteel werd weinige jaren later gedeeltelijk vernield.Ga naar voetnoot1) Het was voornamelijk in gemelden blauwen toren, dat de vreedzame bewoners van Gorkum, onder welke ook de priesters en kloosterlingen eene veilige schuilplaats tegen den euvelmoed der vrijbuiters meenden te zullen vinden; de kerksieraden en andere kostbaarheden waren daar dan ook reeds door de beide priesters en den gardiaan in zekerheid gebracht. In den vroegen morgen van den dag, welke voor de stad Gorkum zoo noodlottig moest worden, heerschte op het kasteel eene buitengewone bedrijvigheid. De kleine bezetting, uit een twintigtal koppen bestaande, bijgestaan door eenige burgers, die uit overdreven vrees reeds den vorigen dag hunnen intrek op het kasteel hadden genomen, had het geschut van de strijdtorens en op de buitenmuren in gereedheid gesteld en aan de stadszijde hier en daar verschansingen aangebracht, welk een en ander door den bevelhebber in persoon werd bestuurd. Pastoor van Veghel had reeds bij 't aanbreken van den dag zijne woning verlaten, zoo om den drossaart, die hoewel met lijf en ziel aan godsdienst en koning gehecht, toch niet van eenige zwakheid was vrij te pleiten, wanneer de stad den vijand in handen mocht vallen, wat uit de wankelmoedigheid der burgerij wel te voorzien was, tot eene hardnekkige verdediging aan te sporen, als om te vernemen of de ontvluchting van Margareta was gelukt en zij zich in veiligheid op het kasteel bevond. Zoodra de valbrug neêrgelaten was en de poortdeuren zich op hunne roestige duimen hadden gedraaid, trad Torck vergezeld door Rutger van Est, hem te gemoet. ‘Reeds zoo vroeg hier, eerwaarde!’ sprak de bevelhebber, den pastoor de hand reikende; ‘ik hoop niet dat eenig ongeluk oorzaak van uw vroegtijdig bezoek zij?’ ‘De gebeurtenissen, welke rondom ons plaats grijpen, ontnemen ons de gewone rust, mijn waarde drossaart. Ik heb den nacht aan de regeling mijner tijdelijke zaken besteed, en kom thans hier, om met u nog eenige beschikkingen te maken; want naar aanleiding van hetgeen ik u gisteren mededeelde, moeten wij met grond vermoeden, dat de vijand weldra voor de poort zal staan; en daar, zoo als gij weet, de verdeeldheid der burgers te groot is, om met eenigen grond te kunnen hopen, dat wij den vijand buiten de stad zullen houden, berust al onze verwachting op deze sterkte.’ En zich nu tot Rutger wendende, die met zijne gewone bescheidenheid een weinig ter zijde stond, vraagde hij: ‘Zijt gij dezen nacht naar wensch geslaagd?’ ‘Ja, mijn vader! Margareta bevindt zich, Gode zij dank! in veiligheid op het kasteel.’ ‘En heeft hare ontvluchting geene achterdocht op u of uwe huisgenooten kunnen verwekken?’ ‘Ik geloof het niet; de nacht was buitengewoon donker, en dus bijzonder voor de uitvoering van het plan geschikt. Toen ik te middernacht achter in den tuin kwam, vond ik, in het duister rondtastende, een touw, dat blijkbaar uit het raam van Dirk Roelofsz, waaruit Margareta mij het u bekende papier heeft toegeworpen, nederhing; doch daar ik vreesde, dat het voor Margareta om verschillende redenen niet raadzaam zou zijn, hare redding door middel van dat touw te beproeven, plaatste ik in stilte eene ladder tegen den muur, klom naar boven en vond haar aan het geopende venster. Ik maakte het touw, dat ons zou hebben kunnen verraden los en gaf door eenige teekenen te kennen, dat zij mij kon volgen. Alles ging naar wensch, en toen ik een half uur later met haar ons huis verliet, was het doodstil op de straat, zoodat ik met grond mag gelooven, dat niemand eenig kwaad vermoeden in mij zal hebben, te meer, daar de kamer waarin Margareta zich bevond een raam heeft dat in de steeg uitkomt.’ ‘En het arme kind rust thans waarschijnlijk van den doorgestanen angst en vermoeienis uit?’ ‘Neen, eerwaarde vader, nog voor weinige oogenblikken bevond zij zich in de kapel om God en de H. Maagd voor hare redding te danken.’ ‘Zeg haar dat ik hier ben, Rutger, en dat zij mij in de portierskamer van den blauwen toren kan spreken. Wellicht kan zij ons nog eenige inlichtingen aangaande den toestand van Dordrecht mededeelen. Ik mag toch wel eenige oogenblikken over de kamer van den portier beschikken, heer drossaart?’ ‘Het geheele kasteel is tot uw dienst, eerwaarde,’ sprak Torck met eene hoffelijke buiging. De jongeling ging over den nederhof en verdween weldra tusschen de beide torens der binnenpoort. De pastoor en de bevelhebber volgden hem eenige oogenblikken later en begaven zich naar de aangeduide kamer. Toen Margareta binnentrad, naderde zij met gejaagde schreden den pastoor, viel voor zijn voeten op hare knieën neder, en riep in de hevigste gemoedsbeweging uit: ‘Laat mij hier sterven, o mijn God! ik zal dan ten minste den zegen eens priesters kunnen ontvangen.’ | |
[pagina 172]
| |
EEN TOCHT DOOR DE BERGEN.
| |
[pagina 173]
| |
PAOLO EN FRANCESCA DI RIMINI.
| |
[pagina 174]
| |
De pastoor nam het diep geschokte meisje bij de handen, richtte haar met behulp van den drossaart van den grond op, plaatste haar naast zich op een stoel en sprak: ‘Matig uwe droefheid, mijne dochter, gij zijt hier veilig onder de hoede van mijnheer den drossaart.’ Zij schudde ongeloovig het hoofd en zegde: ‘Niemand is veilig; ik weet het. Nog slechts weinige uren, en de woeste bende van Graaf Willem, waartegen niets bestand is, zal het ongelukkige Gorkum te vuur en te zwaard verwoesten.’ ‘Ban uwe vrees, mijn kind; die woeste bende zal tegen deze muren het hoofd stooten,’ zeide Leonardus geruststellend, daar hij zag dat hare zenuwen hevig geschokt waren. ‘Neen, o neen!’ riep zij, de handen wringende, ‘zij willen evenals te Dordrecht alles vernielen.... Er is geene macht tegen hunne buitensporigheden bestand.’ De priester zag de maagd ernstig in het gelaat, hief de handen ten hemel en zegde plechtig: ‘Margareta, hebt ge vergeten op God te vertrouwen?’ Het meisje ontstelde zichtbaar; zij scheen eensklaps als tot bezinning te komen, eene huivering gleed haar door de leden; zij sloeg eerst de betraande oogen naar het verheven gelaat des priesters, toen ten hemel en zeide: ‘Vergeef mij, eerwaarde vader, het lijden heeft mijne zinnen doen dolen; maar o, gij weet ook niet welke smarten mijne ziel heeft moeten verduren.’ ‘Zijt gij aan uw voornemen om uw leven aan God, God alleen te wijden, getrouw gebleven, Margareta?’ vroeg Leonardus met denzelfden ernst. Zij sloeg een angstigen, vragenden blik naar hem op, als wilde zij zeggen: twijfelt gij aan mij? De priester scheen dien blik te begrijpen, want hij liet er onmiddellijk op volgen: ‘Welnu, Margareta, weet gij dan niet, dat men in den dienst van God elk lijden om Zijnen naam moet trotseeren en geduldig dragen?’ Margareta hield beide handen voor het gelaat en snikte luid. Leonardus kende het menschelijke hart. Hij wist het, het was geene zondige wanhoop, welke de jonge maagd voor een oogenblik deed vergeten, dat er eene Voorzienigheid bestaat zonder wier almachtigen wil geen musch op de aarde valt; het was slechts eene grievende smart, die de zielskracht verlamt, eene smart waaronder soms de grootste geesten gebukt gaan. Hij liet haar daarom eenige oogenblikken den zoeten troost der tranen, welke zoo vaak de lijdenden verkwikken, genieten en vervolgde toen: ‘Margareta, mijne dochter, gij hebt u bedrogen gevonden in hetgeen uw onschuldig hart zich van de toekomst had voorgespiegeld, niet waar? Gij waart zoo gelukkig te midden der vrome maagden, wier deugden haar bij elken polsslag nader tot God brengen, evenals een waterstroom, die langs kalme oevers vliet en met elken golfslag zijne bestemming, de onmeetbare zee, nadert. Doch weet, dat God door den profeet Job heeft gezegd: ‘Des menschen leven op aarde is een gedurige strijd.’ Niet allen is het vergund in de stille kloostercel aan hun zielenheil te werken. God laat soms in zijne ondoorgrondelijke en altijd wijze raadsbesluiten den mensch het doornig pad des lijdens betreden en wel hem, die het kruis, hem door de Voorzienigheid op de schouders gelegd, blijmoedig en geduldig draagt. Denk aan zoovele heilige maagden, wier glorierijke geschiedenis ons ten voorbeeld is geboekt, aan eene H. Agnes, die maagd bij uitnemendheid, wier jeugdig hart onbezweken bleef zoowel bij de grootste verlokking als onder de bitterste smarten; aan eene H. Barbara, die tot den dood vervolgd werd door hem, wien zij naast God het leven verschuldigd was. Doe als deze: bid voor uwen vader, die u om des geloofs wille vervolgt, en gij zult weldra de kalmte welke gij zoo zeer behoeft, terugkrijgen. Doch gevoelt gij u niet sterk genoeg om de strenge verplichting, de hooge en veel omvattende roeping van het kloosterleven te vervullen, welnu mijn kind, gij hebt nog geene gelofte afgelegd, gij zijt nog vrij, en kunt zonder misdadig voor God te zijn in de wereld terugkeeren; en zijt gij bevreesd voor de zondige plannen uws vaders of van anderen, die u vervolgen, wij zullen nog wel gelegenheid vinden om u in stilte uit Gorkum te verwijderen en u naar mijne zuster te 's-Hertogenbosch te doen brengen, waar gij vooreerst voor elke vervolging beveiligd zult zijn.’ Margareta was onder het laatste gedeelte van des pastoors toespraak opgestaan. Hare vrees en angst hadden plaats gemaakt voor eene fiere kloekmoedigheid. Wel gleden nog enkele tranen van hare wangen, doch hare oogen schitterden van een heilig vuur. Op haar gelaat lag eene vastberadenheid, een ernst, zoo indrukwekkend, dat de drie mannen haar vol bewondering aanstaarden. Met de linkerhand op de borst, de rechter ten hemel opgeheven, sprak zij: ‘Ik heb in mijn hart voor God den eed afgelegd, om mijne dagen in maagdelijke zuiverheid te slijten, en ik zal dien eed houden. Mogen de vreeselijke tooneelen, waarvan ik in de laatste dagen getuige was, de bedreigingen mijns vaders om mijn leven aan eenen goddelooze te verbinden, mijn jeugdig hart onder de hevigste smart hebben doen bukken, thans gevoel ik mij weder geheel gesterkt, om elk lijden, dat God mij wil toezenden, met behulp zijner genade kloekmoedig te verduren. Uwe woorden, waarvan ik zoo lang verstoken bleef, eerwaarde vader, hebben mij aan de verslagenheid ontrukt, waaronder ik door hevige smart gebukt ging. Ik heb nog wel de kloostergelofte niet openlijk afgelegd, maar geene menschelijke macht zal in staat zijn mij aan Hem te ontrukken, wien ik alleen en onverdeeld wil toebehooren.’ Leonardus zag de fiere maagd ernstig en toch minzaam aan, en sprak: ‘Ik vereer uwen moed, Margareta; maar gij zijt nog jong, en de weg, welken gij af te leggen hebt, is wellicht lang en zonder twijfel moeielijk... Zult gij evenveel volharding als moed bezitten, mijn kind?’ ‘God, die niemand boven zijne krachten beproeft, zal mijne zwakheid ondersteunen,’ zegde de maagd met eene mannelijke vastberadenheid en zich toen voor den pastoor op de knieën werpende smeekte zij om zijn priesterlijken zegen. Leonardus hief de oogen ten hemel, liet de handen op haar hoofd nederdalen en sprak: ‘Mijne beminde dochter in Jezus Christus! zoo mijn voorgevoel waarheid spreekt, zult gij, hoe jong nog, eerlang den kelk des lijdens moeten drinken; doch gij zijt een braaf, een vroom kind en er staat geschreven: ‘Die den Heer vreezen, zullen aan Zijne woorden niet ongeloovig zijn, en die Hem beminnen zullen Zijnen weg standvastig blijven houden.’ Ontvang al wat u overkomt; wees geduldig in uwe smarten, behoud de lijdzaamheid, wanneer gij vernederd wordt. ‘Want even als het goud in den oven, zoo ook worden de lievelingen Gods in de verootmoediging getoetst.’Ga naar voetnoot1) Wees heldhaftig als Judith, geduldig als de H. Agnes, ootmoedig en nederig als des Heeren moeder.’ En nu zijne rechterhand langzaam opheffende, stortte hij over haar met het heilig teeken der verlossing den vloed van zegeningen uit, waarmede God de priesters der nieuwe wet heeft toegerust. Toen Margareta opstond, was er geen zweem van vrees meer op haar gelaat te vinden. Zoo bezielend is de macht van het geloof aan Gods woorden. ‘Mijne dochter,’ vervolgde de pastoor, een stoel naderbij schuivende, ‘ik wenschte nog een paar woorden met u te spreken. Gij hebt u voor weinige oogenblikken een paar uitdrukkingen laten ontvallen over den hachelijken toestand, waarin onze stad verkeert en de zekere en spoedige komst onzer vijanden. Was het wellicht de angst, waarin gij verkeerdet, welke u het gevaar deed vergrooten, of kunt gij ons met zekerheid hiervan iets mededeelen.’ ‘Ik weet, helaas! maar al te goed, dat men den vijand elk oogenblik kan verwachten.’ ‘En kunt gij ons ook eenige inlichtingen omtrent het getal der vijanden en de wijze, hoe men de stad wil aantasten, mededeelen?’ ‘Marinus Brand, de beruchte bevelhebber der Watergeuzen, zal met dertien schepen van Dordrecht komen en door list of geweld de stad trachten te overmeesteren.’ ‘Staat de vijand, voor zoover gij weet, ook in verstandhouding met de oproerigen te Gorkum?’ ‘Ja.’ ‘En kunnen de laatsten met de bijzonderheden van den voorgenomen aanval bekend zijn?’ ‘Zij weten alles. Zoodra de schepen, welke nog heden verwacht worden, den wal bereikt hebben, zullen eenige ontevredenen de wacht aan de Waterpoort overvallen, om alzoo de stad voor den vijand open te stellen.’ ‘Hebt gij deze tijding in Dordrecht of hier vernomen?’ Margareta ontstelde bij deze vraag, en begrijpende, dat zij door elk antwoord haren vader in groot gevaar zou brengen, zweeg zij. ‘Spreek op, meisje,’ riep Torck, die warm begon te worden van de nieuwstijdingen, welke hem werden medegedeeld; ‘spreek op, van en door wien hebt gij al deze bijzonderheden vernomen?’ Margareta sloeg hare oogen neder en zweeg. ‘Zult gij antwoorden!’ riep de bevelhebber die in zijnen dienstijver ongeduldig werd. ‘Ik mag niet antwoorden, heer drossaart,’ stamelde zij, hare groote oogen smeekend op hem richtende. ‘Wat! gij moogt niet antwoorden, wanneer het geluk, het behoud van onze stad en van zooveel brave Katholieken op het spel staat? Bij St. Maarten en alle heiligen! gij spreekt stout, meisje! doch gij schijnt te vergeten, dat wij u kunnen dwingen,’ riep de anders zachtmoedige, doch nu machtig opgewonden drossaart, zonder in zijne drift op den pastoor te letten, die hem door allerlei teekenen tot bedaardheid aanmaande. ‘Zijn dat de bewijzen van trouw aan God en zijne leer, waarvan gij voor weinige oogenblikken den mond zoo vol hadt?’ En zijne armen over elkander slaande, ging hij vlak voor het sidderende meisje staan en zeide: ‘Ik heb alles begrepen! Was uw vader ook bij de schandelijke overrompeling van Dordrecht?’ ‘Ja heer drossaart,’ stamelde Margareta nauwelijks hoorbaar. ‘En is hij nog daar?.... spreek!’ vervolgde hij driftig, toen zij met het antwoord draalde. ‘Hij is niet meer daar, heer!’ ‘En waar bevindt hij zich dan?’ vraagde Torck op den toon van een rechter, die een beschuldigde door strikvragen poogt te ontmaskeren of te verschalken. | |
[pagina 175]
| |
Het meisje sloeg een wanhopigen blik door het vertrek; toen eensklaps opstaande wierp zij zich voor Rutger van Est op de knieën neder, stak beide handen smeekend naar boven en snikte. ‘O, gij zijt zoo goed, gij hebt mij dezen nacht met gevaar van uw leven gered, maar ik bid u om de liefde Gods, breng mij naar die rampzalige woning terug! Ik wil alles verduren, alles trotseeren.... ik wil sterven; maar spreken kan ik niet, spreken mag ik niet.’ En zij zonk uitgeput op den grond neder. Rutger, tot in de ziel bewogen, stak de handen uit om haar op te heffen, en de pastoor, die de diepe smart van het kind waardeerde, wilde haar insgelijks naderen, toen eensklaps de wacht op den blauwen toren een schellen, doordringenden toon uit zijn horen stiet, die door het geheele kasteel en in den omtrek daarvan weêrklonk. Torck, die de beteekenis van dit onheilspellend geluid kende, ontstelde zichtbaar en wilde de kamer verlaten, toen een zijn manschappen met haastige schreden binnentrad, doch op het gezicht der vreemdelingen op een eerbiedigen afstand staan bleef. ‘Brengt gij slechte tijding?’ vraagde hem de bevelhebber. Er liggen eenige schepen voor den stroom, kennelijk met een slecht doel, heer drossaart. Men kan duidelijk op het eerste de oranjevlag zien wapperen.’ Hoe veel zijn er? ‘Men kan er vier of vijf onderscheiden, doch er zijn er waarschijnlijk nog meer.’ ‘En waarom mij daarvan geen kennis gegeven, toen zij nog ver van de stad verwijderd waren?’ ‘De nevel, welke boven den waterspiegel hangt, liet niet toe er iets van te ontdekken, alvorens zij voor den wal lagen, heer drossaart.’ ‘Het is wèl, gij kunt vertrekken,’ zegde Torck, een teeken met de hand gevende. Zich toen tot den pastoor wendende vervolgde hij: ‘Het meisje heeft de waarheid gesproken, de vijand is in de nabijheid en wij zullen spoedig kennis met hem maken.’ ‘Stellen wij ons vertrouwen op den Heer, waarde drossaart, indien het op sterkte aankomt: ‘Hij is almogend,’ zegt Job.’ ‘Er is geen tijd te verliezen,’ hernam Torck, zich het zwaard om de heupen snoerende. ‘De burgers zullen wel reeds te wapen zijn; ik wil mij aan hun hoofd stellen. Vaarwel, waarde heer pastoor! Verzoek de vrome kloosterlingen voor de goede zaak te bidden.’ De pastoor nam de aangeboden hand aan en zegde: ‘Ik volg u, heer drossaart, om het H. Sacrament uit de kerk naar de kapel van het kasteel over te brengen. Mijn jonge vriend van Est zal wel zoo vriendelijk willen zijn, mij met de lantaarn te vergezellen; want ik weet niet of in deze omstandigheden een koorknaap te vinden zal zijn. Doch vergun mij, dat ik u verzoeke onze arme Margareta van den blaam, welken gij op haar geworpen hebt, te zuiveren. Gij ziet het, zij is door uwe verwijtingen en bedreigingen geheel ter neêr gedrukt, en toch kon zij volgens plicht en geweten niet anders handelen. De liefde voor Christus en zijne heilige Kerk heeft haar met groot gevaar de plaats, alwaar men haar gevangen hield, doen ontvluchten en haar gedrongen u den geheimen aanslag te doen kennen; doch de ouderliefde verbood haar iets te zeggen, dat gevaarlijk was voor de veiligheid van hem, aan wien zij naast God het leven verschuldigd is; zij wilde liever sterven dan zich hieraan schuldig maken. Gij hebt ook dochters, heer drossaart, en gij zoudt ongetwijfeld trotsch op haar zijn, wanneer zij in dergelijke gevallen handelden, zooals onze Margareta thans heeft gehandeld.’ Torck had den pastoor met een zonderling mengsel van ontevredenheid en welgevallen aangehoord, doch bij de laatste woorden keerde de gewone goedaardige glimlach op zijn gelaat terug. Hij wendde zich tot Margareta en zegde: ‘Vergeef een oud soldaat, dat hij u miskend en beleedigd heeft; de hachelijke toestand onzer zaak heeft mij te veel in vervoering gebracht. Gij zijt een goed kind! Bid voor God, dat Hij ons in Zijne bescherming neme; wellicht zal Hij om u ons genadig zijn.’ En het meisje bij de hand vattende, bracht hij haar bij zijne gemalin en dochters, tot wie hij zegde: ‘Ik breng u hier eene nieuwe huisgenoote, een juweeltje van deugd en plicht; zorgt voor haar als voor u zelven.’ En na allen omhelsd te hebben, verliet hij, door den pastoor en Rutger van Est gevolgd, het kasteel.
De wachters, die op den stadswal geplaatst waren, en van welke er eenigen onder soldij vanDirk Roelofsz stonden, hadden, ingevolge het voorschrift van Govert, den beeldstormer, bevel ontvangen om de oogen onafgebroken op de rivier gevestigd te houden; doch het was, door den dikken mist, niet mogelijk op meer dan honderd schreden vooruit te zien. Dikwijls waren hunne oogen door het langdurige staren misleid geworden, nu eens door eene zwarte wolk, dan weder door eene kleine visschersschuit, welke op het onstuimige water heen en weêr zwalkte. Eindelijk zeide een hunner fluisterend tegen een zijner kameraden, terwijl hij zijne rechterhand boven de oogen hield: ‘Ziet gij dat zwarte voorwerp wel, daar ginds?’ ‘Waar?’ ‘Daar, rechts langs dien perenboom.’ De ander kneep zijne oogen half dicht om een vasten blik door de sche mering te kunnen werpen, doch trok na eenige oogenblikken half glimlachend de schouders op, zeggende: ‘Och, loop heen, Wouter, het zal wel weêr op niets uitdraaien. Ik heb mijne oogen al half bedorven, maar er komt niets opdagen. Wanneer Dirk ons zoo lang naar het beloofde geld als naar de schepen laat kijken, dan zullen wij er waarlijk niet vet van worden. Zoo er dezen morgen niets komt, geef ik er den brui van om langer spion te zijn; want als Torck er de lucht van kreeg, zouden al de beloften van Dirk weinig baten.’ Wouter scheen naar al dat gepraat weinig te luisteren; hij staarde onophoudelijk op het door hem aangeduide punt. ‘Nu, ik mag des duivels zijn, zoo daar geen schip aankomt,’ fluisterde hij. Zijn kameraad wierp nogmaals een vorschenden blik in den nevel, en riep eindelijk half luide van verrassing: ‘Waarachtig, gij hebt gelijk!’ ‘Zie,’ zeide de eerste, ‘daar is er nog een... en nog een... en nog een... de oranjevlag waait in den mast. Het zijn de schepen van den prins.’ ‘Gij hebt oogen als een gier, Wouter,’ zegde de ander. ‘Ik zie wel schepen, maar al moest ik den dood sterven, ik zou niet weten of zij eene groene of gele vlag voeren.’ ‘Spreek toch zoo luid niet, nachtuil,’ bromde Wouter, ‘of hebt ge lust om kennis te maken met een paar vadems touw van den bevelhebber? Blijf hier bedaard de wacht houden, alsof gij van den prins geen kwaad wist;Ga naar voetnoot1) ik zal intusschen ongemerkt zien weg te sluipen, om voor ons beiden den drinkpenning, welken Dirk voor het eerste bericht beloofd heeft, te verdienen.’ Nog nauwelijks kon het belangrijke bericht aan den kastelein uit ‘de Prince van Oraniën’ zijn overgebracht, of men zag op eenigen afstand van Gorkum 15 schepen, alle de oranjevlag voerende. Het was duidelijk zichtbaar, dat voor de Katholieken een bange strijd zou volgen, want men hoorde reeds op eenigen afstand de hevigste verwenschingen; ook zag men, hoe, op het schip van den bevelhebber Marinus Brand, de haat tegen den godsdienst zoo ver gedreven werd, dat de soldaten zich niet ontzagen in misgewaad, aan de kerken van Dordrecht ontroofd, op het dek rond te loopen, ja zelfs brandewijn uit de gewijde kelken te zwelgen. Aan boord van andere schepen zag men beelden der H. Maagd en andere lieve Heiligen Gods aan de ra hangen, als om den priesters en geloovigen reeds bij voorbaat te doen zien welk lot hen verbeidde. Zoodra de mare van den wal naar de stad overgebracht was, riep de stormklok alles wat weerbaar was in de wapens. De drossaart, alsmede de kapitein der schutterij, snelde naar de verschillende punten ten einde bevelen te geven tot versterking der wachten, doch het was reeds te laat. Op een gegeven teeken stormde roode Govert, van top tot teen gewapend, uit zijne schuilplaats te voorschijn, en wierp zich onverwacht met een veertigtal gewapende lieden, onder den kreet van leven de Geuzen!’ op de wacht der Waterpoort. Hier had een kort, doch hardnekkig gevecht plaats. Wel verdedigde de wacht zich manmoe dig, maar de samenzweerders, wier getal grooter was, waren zoo onverwacht uit de nabijzijnde herberg van Dirk Roelofsz komen schieten, dat reeds enkele soldaten gewond en gedood waren, alvorens zij eenigen tegenstand hadden kunnen bieden. ‘Voor God en den koning!’ klonk de wapenkreet der getrouwen, en menigeen moest zijne roekeloosheid met den dood boeten; doch die kreet werd allengs flauwer, tot eindelijk de laatste man was neêrgeveld Toen ging een zegekreet onder de benden van den beeldstormer op, een kreet, woest en afschuwelijk als zijn gansche bestaan, en nog vóór dat Torck met de zijnen ter hulp kon snellen, was reeds de bemanning van een der schepen de stad binnengerukt. De vijanden van Gods Kerk waren dus binnen de poort en met hen nog een andere vijand, de algemeene vijand van het menschelijk geslacht, de alvernieler, die met zijne onzichtbare scharen den weg baande naar den tempel des Heeren, waar hij tot dien tijd geen voet mocht zetten, doch waar hij nu weldra zijn zetel zou vestigen. Het zou voor de bewoners van Gorkum niet moeielijk geweest zijn, den vijand buiten de poort te houden, wanneer onder hen eendracht had bestaan; doch zooals wij reeds opmerkten, was een gedeelte van hen de partij der opstandelingen genegen, en de overigen waren door al hetgeen hun van de vreeselijke mishandelingen in andere steden gepleegd, was medegedeeld, zoozeer ontsteld, dat de kans daardoor al te ongelijk was. De drossaart begreep wijselijk, dat hij in dezen toestand den vijand onmogelijk het hoofd kon bieden, en gaf daarom den burgers de vrijheid het kasteel tot schuilplaats te kiezen, tot zoolang zijn zoon Willem met hulptroepen uit Utrecht zou zijn aangekomen. (Wordt vervolgd.) |
|