kende de rijkste boeren, en de landhoeven, waar het meest te plunderen viel, hij geleidde er de republikeinsche soldaten heên, vermoordde met hen de inwoners, die hij er vond, en wist zich altijd een goed gedeelte van den buit toe te eigenen. Elken dag vernieuwde hij zijne tochten en zijn bloeddorst en roofzucht waren zoo sterk, dat zij de soldaten vermoeiden: hij werd rijk door zijne diefstallen, en lachte op eene gruwelijke wijze, wanneer hij in het midden van den nacht, alleen en bij het schijnsel eener harstkaars, al de gestolene voorwerpen telde en beschouwde. Hij stapelde ze in eene afgelegene hut op een, en zocht die voor aller oogen te verbergen.
Eens, dat hij tot een dier bloedige tochten was uitgegaan, waren er gedurende zijne afwezigheid arme vendeesche vrouwen, met hare dochters en kleinkinderen, gevankelijk in de kapel van Saint Jean de Corcoué opgesloten. Onder deze ongelukkigen waren er verscheidene bloedverwanten van dengenen, dien wij niet noemen willen. Hij kwam uit hare woningen terug, werwaarts hij de wreedste soldaten had medegenomen en had van woede gesidderd, toen hij zag, dat de zusters zijner moeder hem ontsnapt waren, dat zij zich niet meer in hare stulpen bevonden, en dat de republikeinsche soldaten haar hadden medegenomen zonder haar te vermoorden.
‘Ha,’ schreeuwde hij met eene verschrikkelijke stem, ‘ik zal haar wel wedervinden, ik zal haar buiten staat stellen, om mij te verwijten, hoe rijk ik ben geworden.... Zij moeten hare buren op gaan zoeken.... de dooden alleen spreken niet.
Terwijl hij over zijne verschrikkelijke ontwerpen nadacht, begaf hij zich tegen den avond naar den bevelhebber der kleine bende, die Saint-Etienne bezet hield.
‘Wel burger kommandant, zegde hij hem, gij zijt van daag gelukkig geweest, gij hebt een goede vangst gemaakt, gij hebt daar boven vogelen in de kooi (terwijl hij naar de kapel van Saint Jean de Corcoué wees); al dat goedje is daar nu zeer stil; indien gij mij wilt laten begaan....’
‘Foei, schaam u!’ antwoordde de officier met verontwaardiging, ‘gij zijt nergens op bedacht, dan om vrouwen te vermoorden!....’
‘Hare mannen, hare broeders, zijn op het slagveld,... daar ga ik niet, dit brengt mijn beroep niet mede.... maar het is uwe zaak. Mij betaamt het, om onze velden te doorkruisen, om voor de veiligheid te waken en om de adders met haar gebroedsel te verpletteren.’
‘En waant gij dan, dat u zulks tot roem verstrekt?’
‘Tot roem! ja tot roem!.... ik haak naar niets anders, dan naar roem..... Als een goed republikein, wil ik mijn plicht betrachten, en overal, waar ik een vijand des vaderlands, hetzij vrouw of priester, grijsaard of kind vind, zal mijn sabel hem tot reden brengen.’
‘De gevangenen der kapel staan onder mijn opzicht.... en gij zult geen haar van haar hoofd aanraken.’
‘Ik zal u aanklagen, gij zijt geen patriot.’
‘Ik ben een soldaat en geen moordenaar.’
‘Wanneer men eenen koningsgezinde, zijn vrouw of kind doodt, vermoordt men niet; maar men zuivert Frankrijk van zijn vijanden.’
De verontwaardigde officier stond van de bank op, waarop hij gezeten was, keerde den bloeddorstige den rug toe, ging zijn huis binnen, en sloot hem de deur voor den neus. Deze nieuwe hoon vermeerderde zijne verbittering; hij wachtte, totdat het des nachts geheel duister was; toen verliet hij zijn huis, ging den heuvel af, stak het riviertje over, en besteeg de tegenoverliggende hoogte. Toen hij bij de kapel was gekomen, zette hij zich neder en zeide bij zich zelven: ‘nu wil ik eens luisteren, hoe zij zich beklagen.... Maar neen, zij slapen! morgen wil de bevelhebber haar in vrijheid stellen. Ik zal hem zulks wel beletten: ik ga naar Villeneuve, waar de generaal zich bevindt: ik zal den kommandant bij hem aanklagen, ik zal hem zeggen, dat er onder de gevangenen vrouwen zijn, die de briefwisseling tusschen de koningsgezinden onderhouden; dat zij belangrijke papieren bij zich hebben, waarvan men zich meester moet maken.’
Eensklaps opstaande, naderde hij de kapel. ‘Ik wil haar verschrikken,’ zegde hij bij zich zelf, ‘ik zal haar toeroepen: serpenten, bidt uwen God maar, gij zult weldra sterven, en dat zal haar beletten, om het overige van den nacht te slapen.’ Dit denkbeeld deed hem glimlachen. Reeds was hij op het kerkhof, toen hij eensklaps qui vive! hoorde roepen! Dit geroep doet hem stilstaan en terugkeeren. De kommandant had twee schildwachten bij de kapel geplaatst, minder, om het ontvlieden der vendeesche vrouwen te beletten, dan om haar tegen de woede van haren vijand te beveiligen.
De ellendeling keerde niet naar zijn huis terug: hij steeg te paard, en begaf zich in allerijl naar Villeneuve. Daar gelukte het hem, den generaal te spreken; hij maakte hem bekend dat de vrouwen der struikroovers, die door het rondbrengen van brieven en koningsgezinde proclamatiën het grootste kwaad in het land stichtten, gevangen genomen en in de kapel van Saint Jean de Corcoué opgesloten waren, dat de bevelhebber van Saint Etienne haar zeer waarschijnlijk in vrijheid zou stellen; hij voegde er bij, dat deze vendeesche officieren aan zijn huis had ontvangen, en eindigde met hem als een vijand der republiek aan te klagen.
De generaal hoorde hem aan en zegde hem: ‘wat de vrouwen betreft, zoo moet men zich meester maken van hare papieren; indien zij tegenstand bieden ... gij verstaat mij (en hier gaf hij hem een teeken van den moord.) Maar ten opzichte van den bevelhebber van Saint-Etienne, kan ik nauwelijks gelooven, wat gij mij zegt: ik ken hem sedert lang. Daarop schreef hij eenige woorden, en voegde er bij: ziedaar het bevel ten opzichte van dat gebroedsel; heil en broederschap!’ De gruwelijke man van vreugde vervoerd, stond op het punt, om dengenen in zijne armen te drukken, die hem een bevel des doods had gegeven, zijne oogen schitterden, hij verliet den generaal, besteeg zijn paard en rende naar Saint-Etienne terug. Hij hield zich slechts een oogenblik aan zijne woning op, begaf zich daarop naar den kommandant, die hem, toen hij hem zag naderen, toeriep: ‘komt gij mij weder om bloed vragen?’
‘Ik kom u niets vragen, ik breng u een bevel,’ hernam de beul. ‘Ziedaar, lees:’
De officier las het bevel, dat aan hem gericht was en zeide tot dengene, die het hem bracht: ‘ik zal naar de gevangenen gaan, ik zal haar ondervragen, ik zal de papieren trachten te bekomen, welke men zegt, dat zij bij zich hebben.’
‘Nog al weder eene vertraging!’ riep het bloeddorstige monster uit en het hoofd der bezetting vervloekende ging hij naar buiten.
Vol hoop, om de vendeesche vrouwen te redden, begaf zich de officier naar de kapel; toen hij deze binnen kwam, begon hij met haar gerust te stellen. ‘Ik kom niet,’ zegde hij, ‘om u den dood aan te kondigen; gij zult allen in vrijheid worden gesteld, indien gij mij de koningsgezinde briefwisseling overgeeft, welke men zegt, dat gij bij u hebt.’
‘De gevangenen werden door vrouwen van Saint Etienne onderzocht; men vond niets bij haar, dan rozenkransen, getijdenboeken, prentjes van het heilige hart van Jezus en Maria! ‘Ziedaar al, wat wij hebben, riepen de ongelukkigen, verdienen wij den dood, omdat wij God bidden? en waarvan kunnen onze kleinkinderen beschuldigd worden?’
Hij, die haar was komen ondervragen, wist niets te antwoorden; zijn hart was verbrijzeld. In allerijl verliet hij de kapel, en nam de gevonden voorwerpen mede. Bij zijne terugkomst in zijn huis, vond hij er zijn aanklager, die er met ongeduld den uitslag zijner nasporingen had afgewacht.
‘Ziedaar,’ zegde de bevelhebber, ‘de gewichtige papieren, de oproerige briefwisseling, waarvan de gevangenen beschuldigd waren: getijdenboeken! prentjes! rozenkransen!’
‘Genoeg, genoeg, om den dood te verdienen,’ antwoordde de boer; ‘weet gij dan niet, burger bevelhebber, dat de struikroovers juist met deze afbeeldingen van hunnen Jesus en van hunne heilige Maagd briefwisseling voeren. Kom aan, geen uitstel meer, de vijanden der republiek moeten sterven, gij hebt bevel, om haar te doen sterven, gehoorzaam!’
‘Wáár zal ik beulen vinden?’
‘Hebt gij uwe soldaten niet?’
‘Zij willen geene vrouwen en kinderen vermoorden.’
‘Welnu, belast mij met hare ombrenging; het geschrei der vrouwen en kleine kinderen deert mij niet; ik heb het zoo dikwerf gehoord, ik ben er aan gewoon.’
‘Wees dus de beul....’
‘Ik zal de wreker der republiek zijn...’
‘Men heeft mij zoo even bericht gegeven, dat de koningsgezinden Saint Etienne naderen, ik ga hen met mijne manschappen te gemoet, en, indien wij hen aantreffen, zullen wij onzen plicht doen.’
‘Ga, ik zal den mijnen doen....’
‘Ja, gij zult het beroep van beul uitoefenen!’ En terwijl hij zijne verontwaardiging niet meer kon bedwingen, beval de officier aan zijne bende, om te paard te stijgen en even alsof hij den vijand te gemoet ging, verwijderde hij zich van het dorp. Ach! haastte zich deze brave man, ten einde geen getuige van den moord der vendeesche vrouwen te zijn, haastte hij zich om zich van Saint Etienne te verwijderen; met niet minder drift begaf zich de moordenaar naar de kapel; men had hem met pistolen en dolken gewapend, en een grooten sabel na zich sleepende, de rivier zien oversteken en den heuvel beklimmen; als een mensch, die door eenen brandenden dorst verteerd wordt, zich haast, om aan eene bron van helder water te komen, zoo was hij naar de kapel gesneld, om zich in het bloed der ongelukkigen te baden.
Uit hunne woningen beschouwden hem verscheiden inwoners met een zwijgend afgrijzen; zij zagen, hoe hij zijn buis uittrok, het op een struik nederwierp, zijne hemdsmouwen opstroopte, en het kerkhof opvloog, waarover men naar de kapel gaat.... Weldra doen zich pistoolschoten, klaagtonen, en gegil hooren.... Zij duurden langen tijd, en toen zij ophielden, kon men zeggen: alles is gedaan, alles is vermoord!
Terwijl de beul zijn werk verrichtte, liep er een kind naar de kapel; het wilde er binnen gaan, zijne moeder was er in. Het zag door een spleet der deur, en deinsde verschrikt terug, toen het zag, hoe het monster zijne slachtoffers afmaakte.... zijne beenen zwommen in het bloed.... Bij dit verschrikkelijk gezicht begaf het kind zich op de vlucht, en ontsnapte aldus aan den beul zijner familie.
Zonder schaamte en bijna trotsch op zijn heldenstuk ging de boer den heuvel weder af; hij wiesch zijne handen in de rivier, veegde zijne wapenen af, keerde naar zijne woning terug en ging bedaard aan tafel zitten, om de spijzen te gebruiken, die zijne vrouw hem had gereed gemaakt. O, schande! deze man is driemalen getrouwd geweest!....
(Wordt vervolgd in n⁰. 23.)