Een der vroolijkste
feestavonden van 't jaar was in ons land van oudsher de avond van het Driekoningenfeest. Ja, een onzer hollandsche schrijvers zegt er van, dat ‘het was alsof men dan alles wilde genieten, vóór men stierf.’
Het was op Driekoningenavond in sommige plaatsen gebruikelijk zich te verkleeden en de kinderen kozen bij voorkeur alsdan het habijt van ‘munnicken’ of ‘morische koningen met de starre,’ om aldus uitgedost langs de straten te wandelen, liedekens ‘van de dry koningen van 't Moorenland’ te zingen en in luidruchtige pret den zoogenaamden ‘koningskoek’ te deelen. Gelijk in Engeland was er ook in Nederland geen gezin, waar de ‘koningskoek’ niet op tafel kwam. In het gebak werd één boon verborgen en hij of zij, die deze boon toevallig tot zijn deel ontving, was de ‘Driekoning’ des avonds en nam de verplichting op zich, om aan de aanwezige gasten een feestelijk onthaal aan te bieden. Muziek en dans ontbraken niet bij de feestelijkheid; de dans bestond echter grootendeels in het springen over de zoogenaamde koningskaarsen, die men bij deze gelegenheid gewoon was te ontsteken, en wat de liederen betreft, die aan 't feest eigenaardig waren, hunne dichterlijke waarde is veelal dezelfde, als die van het thans nog populaire Driekoningsliedje:
‘De wijzen klopten aan Herodes zijn deur
Herodes de koning kwam zelvers veur.
Herodes de koning sprak met een valsch hart:
Hoe ziet de jongste van dryen zoo zwart?
Al is hij wat zwart, hij is wel bekand
Hij is er een uit het Moorenland;
Moorenland is een zoo schoone stad,
Daar Maria met haar klein kindeken zat.’