De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormer en zijne dochter.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 156]
| |
DE ALBANEESCHE VROUW.
| |
[pagina 157]
| |
DE TOCHT DER WIJZEN.
| |
[pagina 158]
| |
luisterden met gretigheid naar alles wat hij hun mededeelde, en niemand scheen lust te hebben, om met hem in woordenstrijd te komen; wellicht omdat hij in den regel niet veel tegenspraak gedoogde, en zoo als men het noemt, geene kat was om zonder handschoenen aan te vatten. ‘Ik mis nog eenigen der onzen,’ zegde de kastelein, terwijl hij met de handen op den rug de gelagkamer op en neêr ging en met zijn eene oog de groep monsterde, welke een halven cirkel om den haard vormde; ‘onder anderen Jan, den kuiper, en Reinier, den vilder, anders twee trouwe vrienden, die niet licht onze gewone vergaderingen verzuimen.’ ‘Mogelijk houden zij op dit oogenblik wel vergadering bij den drossaart,’ zegde lachend een klein, mager ventje, dat eene pijp gestopt hebbende, zijn duim telkens aan de tong bracht en daarmede volgens gewoonte de tabak bevochtigde. ‘Gij spreekt als een kind, meester Leendert,’ bromde Dirk, het kleine mannetje een ijzeren komfoor met vuur toereikende; ‘ik geloof, dat zij bijna zoo graag bij den duivel als bij Torck zouden zitten; er is dan ook trouwens weinig verschil in: gehangen of gebraden, dat is zoo wat hetzelfde.’ Het kleine mannetje bleef denzelfden onaangenamen glimlach behouden, nam het zwaarlijvige komfoor in zijne magere handen, klopte eenige malen met den pijpekop op het vuur, deed een paar geweldige trekken aan zijne pijp, zoodat zijne ingevallene wangen schier geheel verdwenen, en zeide, terwijl hij bij tusschenpoozen den rook wegblies: ‘pf.... dat is te zeggen ... pf.... het is hier ook de vraag niet... pf.... wat zij zouden willen ... pf.... maar....’ ‘Maar, maar, wat maar? Gij zijt zoo langzaam als een kreeft, meester Leendert,’ riep de kastelein ongeduldig. Het kleine ventje blies nog eens een vollen mond met rook in de brandende pijp, stak er toen bedaard eene soort van dopje op en zeide, terwijl hij zich gemakkelijk nederzette: ‘Ik wil maar zeggen ... pf.... dat zij niet uit eigen verkiezing bij den drossaart zullen zijn.’ Aller oogen werden naar Leendert gericht, die met welgevallen de begeerige blikken opving en zich behagelijk in zijne geheimzinnige houding als in eene warme deken scheen te wikkelen. ‘Wat wilt gij daarmede zeggen?’ riepen verscheidenen tegelijk. ‘Ik wil daarmede zeggen ... pf.... zeide en blaasde het kleine mannetje, dat de drossaart ... pf.... onze vrienden ingepakt heeft.’ ‘Hoe weet gij dat?’ vraagde Dirk haastig. ‘Omdat ik het met mijne ... pf.... eigene oogen gezien heb.’ ‘En dat vertelt gij nu eerst!’ riep de kastelein, ongeduldig met den voet stampende. ‘Jobstijdingen komen nimmer te laat,’ merkte Leendert aan. Onze kleine rooker werd nu door een aantal vragen te gelijk bestormd, die hij allen in zijn brein trachtte te regelen en waarbij hij den zolder om raad scheen te willen vragen, daar zijne oogen stijf naar dien kant gericht bleven. Alvorens hij hiermede echter gereed was of eenige verklaring van boven had ontvangen, werd de opmerkzaamheid der gasten naar een ander punt gericht. Een groote, ruige hond namelijk, die tot dusverre in behagelijke sluimering op de warme ijzeren haardplaat had gelegen, stak eensklaps den kop op, spitste de ooren en scheen iets ongewoons in zijne nabijheid te bespeuren. ‘Stil, Vlug!’ riep Dirk, wien het onverwachte nieuws nog waakzamer dan gewoonlijk maakte. Doch de hond stoorde zich niet aan deze vermaning; hij stak den neus begeerig vooruit, kwispelde eenige oogenblikken met den staart en sprong toen eensklaps over alles wat hem in den weg stond naar de voordeur. ‘Het is, of er iets buitengewoons in aantocht is,’ bemerkte een der gasten, den hond met zijne oogen volgende. De kastelein beschouwde het dier, dat thans bij de deur stond en zich onophoudelijk met den langen ruigen staart op den rug sloeg, met de grootste opmerkzaamheid en zeide nadenkend: ‘Het is toch wonderlijk, zeer wonderlijk! Vlug stoort zich nooit aan eenig gerucht op de straat; hij heeft voorzeker iets bijzonders in den neus.... zou hij ook bijgeval zijn meester ruiken?’ ‘Hoe kunt gij ... pf.... daaraan denken, Dirk?’ vroeg het kleine mannetje, dat nog altijd met welbehagen zijne pijp rookte. Roode Govert zal zich wel wachten in Gorkum te komen ... pf.... zoolang er nog één Spanjaard te vinden is. Ik zou moeten vragen of hij dan ook bij geval ... pf.... de galg in den neus had; want ik zou hier .. pf.... geen penning voor zijn leven geven’ ‘Zwijg, speenvarken!’ bromde Dirk, ‘als de Spanjaarden voornemens zijn een gat in dit huis te boren, zullen zij u voor al dat gezwets wel een andere pijp laten rooken.’ ‘Ja, ware Govert de beeldstormer hier,’ meende een der gasten, ‘dan zou het spel gewonnen zijn, want hij is een rechte bullebijter, 't Is toch jammer, dat al die ferme jongens vogelvrij verklaard zijn.’ ‘Het is waar,’ zegde Dirk, ‘roode Govert is een knappe jongen, maar wat al te luidruchtig en onvoorzichtig; dat is in het jaar '66 gebleken, toen hij met het geroofde misgewaad over de markt liep. Met zulke grappen kan men weinig winnen.’ Op dien oogenblik maakte de hond groote sprongen tegen de voordeur, en er werd tegelijk geklopt. ‘Houdt u stil,’ zegde de kastelein fluisterend; ‘ik wil eens hooren wie daar is.’ Al de gasten zagen nieuwsgierig naar de deur; want ofschoon het uur niet ontijdig was en men zelfs nog vrienden verwachtte, had de buitengewone luidruchtigheid van den hond en het door Leendert medegedeelde nieuws hunne belangstelling en ook hunne vrees opgewekt. Het kleine mannetje althans scheen niet veel lust te gevoelen om met ongenoodigde gasten in aanraking te komen; want, nadat hij zijne pijp voorzichtig op het daartoe bestemde rek had gelegd, verdween hij in de huiskamer van den kastelein. Dirk ontving op zijne vraag, wie buiten klopte, een brommend en onverstaanbaar antwoord; doch daar hij, behalve den wind, die langs het huis gierde, niets hoorde dat eenige ongerustheid kon verwekken, en hij, hoe kort en onduidelijk ook het antwoord geweest was, de stem meende te herkennen, besloot hij de deur te openen. Het was inderdaad de roode Govert, die onder de talrijke luchtsprongen van den hond druipnat de gelagkamer binnentrad. Niemand zou hem echter thans den bijnaam van ‘de roode’ gegeven hebben, want zijn gelaat was half bedekt met eene menigte zwarte, sluik nederhangende haren. Hij was in een visscherspak gedoken en droeg den zuidwesterGa naar voetnoot1) op het hoofd. Hem volgde een slank meisje, in mantel en kap naar den trant van dien tijd gehuld. Het was niet op te merken, of het meisje jong en schoon was, daar zij haar gelaat bijna geheel in het zwarte hoofdtooisel verborg; alleen kon men aan de bedeesdheid, waarmede zij geheel op den achtergrond bleef staan, duidelijk zien, dat het aanwezig gezelschap een onaangenamen indruk op haar maakte. De gasten staarden beiden met verwondering aan. Toen de deur weder goed gesloten was, wierp de man hoed en pruik, welke een groot hoofd met rossig haar bedekten, op den grond. ‘Govert!’ riepen allen uit één mond. ‘Ja, Govert!’ herhaalde de nieuw aangekomene schamper. ‘Gij hebt ook al geene fijne neuzen ... de hond maakt u allen beschaamd.’ De waard, die ternauwernood van zijne verwondering bekomen was, zegde bedaard: ‘Gij waagt veel, Govert!’ ‘Altijd de oude rekenmeester!’ bromde de roode, ‘is dat een manier om een oud vriend, die voor u allen zijn leven waagt, te verwelkomen? Ik zie dat gij ook al een femelaar geworden zijt, nu gij uwe schaapjes op het drooge hebt, Dirk!’ Dit scheen den kastelein, op wien de meesten een schuinschen blik wierpen, te hinderen, want zijn oog fonkelde van gramschap en zijne litteekenen werden vuurrood. Govert ziende, dat hij te ver gegaan was, stak hem de hand toe, en sprak: ‘Kom, oudje, het was zoo kwaad niet gemeend, gij zijt nog vrij kittelig voor uwe jaren; doch geef mij eerst eens een goeden slok brandewijn, want mijne keel is zoo droog als eene spaansche kastanje, en dat komt mij zeer ongelegen, want ik heb veel te vertellen.’ ‘En wij ook,’ riepen eenigen. ‘Zoo, hangen de Spanjaarden al aan den boom?’ ‘Dat wel niet, maar ...’ ‘Maar ... gij blijft steeds bij dat eeuwige maar, 't Is schande voor eene stad als Gorkum, dat zij het voorbeeld der Zeeuwen niet volgt. Neen, dan hebben wij er te Dordrecht de hand anders mede gelicht.’ ‘Zoo, is Dordrecht vrij?’ vraagden de meesten. ‘St ... bedaart wat, bedaart wat! ik heb u immers gezegd, dat mijn keel te droog was.’ En daarop een groot glas brandewijn aan den mond brengende, zeide hij halfluid met de geheimzinnige beweging van iemand, die gewoon is zijne gevoelens te verbergen. ‘Nu, jongens, de dood aan al wat spaansch en paapsch is!’ Dit gezegd hebbende dronk hij het glas in eene teug leêg. Daarop wendde hij zich naar het meisje, dat nog steeds verlegen op den achtergrond stond, en zegde met eene minzaamheid welke zijne schorre stem nog wanluidender maakte: ‘Kom hier, Margareta! Gij staat daar als een nonnetje in den proeftijd. Wees toch niet zoo bloode, mijn kind, gij zijt hier onder goede jongens. Dirk,’ vervolgde hij!, zich tot den kastelein wendende, ‘ik heb mijne dochter medegebracht om haar onder uwe bescherming te stellen. Het is een goed meisje, maar zij is wat al te pausgezind en te vroom, en daarom wil ik haar aan een der onzen uithuwen. Geef haar aan uwe vrouw ter bewaring, die zal haar het rozenkrans bidden wel afleeren.’ Hij nam het meisje zachtkens bij de hand en bracht haar naar den kastelein, die haar in het binnenvertrek geleidde. Hoe diep Margareta ook in de zwarte kap gedoken was, kon men toch bij den rooden schijn der koperen lamp, welke in het midden van het vertrek aan den zolder hing en een somber licht uit twee pitten verspreidde, iets van haar gelaat zien; want terwijl zij den kastelein naar de achterdeur volgde, sloeg zij een blik naar boven, als wilde zij den Hemel om hulp smeeken. Er lag in dien blik, in die groote met tranen gevulde oogen eene onverklaarbaar weemoedige uitdrukking. Deze maagd, nog zoo jong en zoo teeder, moest voorzeker reeds fel door het aardsche leed geteisterd zijn; want op haar gelaat, hoe regelmatig schoon ook, waren de sporen van een langdurig en knagend zielsverdriet zichtbaar. Toen de kastelein met den kleinen Leendert, dien men door de onverwachte verschijning van den beeldstormer niet eens gemist had, uit de binnenkamer teruggekomen was, maakte men den kring wat grooter, | |
[pagina 159]
| |
ten einde Govert eene goede plaats bij den haard te geven; doch deze zeide lachende, dat hij eerst zijn baard van de zwarte verf, waarmede hij zich onkenbaar gemaakt had, moest ontdoen; want dat de oranjekleur hem veel te dierbaar was om haar langer in eenen schuilhoek te verbergen. Toen dit geschied was, en allen, met Govert in hun midden, zich wederom rondom den haard geplaatst hadden, zegde deze: ‘Komt, vertelt nu eens, wat hier alzoo te doen is, dan zal ik u straks mededeelen, welke oorzaak mij in uw midden voert.’ ‘Gij moet dan weten,’ zoo begon de kastelein, zijne beenen over elkander slaande, ‘dat wij al den tijd dat gij weg zijt, onder de plak van den drossaart hebben gezeten. Niemand durfde voor zijne gevoelens uitkomen, want hij dreigde terstond met de gevangenis; vandaar dan ook, dat Gorkum langen tijd uiterlijk een zeer vroom aanzien had. Eene enkele vechtpartij of wat uitgezonderd, bleef alles in rust, tot wij in de maand April de tijding ontvingen dat de Briel en Vlissingen in de handen der Watergeuzen gevallen waren. Toen begrepen wij, dat ook de overige steden spoedig zouden volgen; en elk, die een hart in het lijf had, verklaarde zich voor den opstand. Ik liet terstond een nieuw uithangbord maken met het borstbeeld van den prins van Oranje. Men hoorde publiek langs de straat ‘leven de Geuzen!’ roepen, en wij hebben in weêrwil der spaansche plakkaten des Zondags predikatiën gehouden buiten de Arkelpoort. Ik heb meenig vaatje brandewijn besteed om het volk tot een algemeenen opstand te brengen, doch die is mislukt, ofschoon de drossaart door dit alles zoo tam geworden is als een lammetje. Eindelijk, daar ik tot mijn leedwezen bespeurde dat er geen voortgang in de zaak kwam, besloot ik ten laatste eene kans te wagen. Gisteren avond had ik onzen vrienden aanbevolen, dat zij dezen morgen vroegtijdig het gerucht zouden verspreiden, dat Dordrecht stormenderhand ingenomen was en de troepen op weg waren naar Gorkum.’ ‘Dat zoudt gij wel hebben kunnen raden, Dirk!’ zegde Govert, zich welgevallig de handen wrijvende. ‘Hoe dat?’ riep deze haastig, ‘is er dan iets van aan?’ ‘Ga maar verder, als gij gedaan hebt is het mijne beurt.’ ‘Gij zijt van avond kort aangebonden, Govert!’ hernam de kastelein wrevelig, en vervolgde toen na eenige oogenblikken: ‘Ik verhaalde u, hoe wij het gerucht verspreiden, dat Dordrecht stormenderhand ingenomen was. Die pil werkte, omdat er schijn van waarheid was. In een oogwenk waren honderden menschen op de been. Vrouwen en kinderen liepen weenende en kermende langs de straten, anderen zongen de beeldstormers-liedjes, kortom, het was een leven alsof de vijand voor de poort stond. Tegen tien ure begaf zich de drossaart, vergezeld van pastoor van Veghel en nog eenige pausgezinden, met slaande trom vooruit naar de wallen. Daar hebben zij de burgers vermaand hun plicht te doen, de poorten goed te bewaken en met hun leven de stad tegen de Geuzen te verdedigen. Onderwijl hadden wij op de markt eene groote hoeveelheid sterken drank doen rondschenken, om de gemoederen op te winden, toen eensklaps de pastoor in ons midden verscheen. Het is waar, hij is maar een ellendige paap, maar ik moet zeggen, dat hij zich ferm gedroeg. Hij sprong als een jongeling van twintig jaren op eene ton welke daar lag, en sprak de menigte met zooveel vuur aan - gij weet hoe welsprekend hij is - dat ik waarlijk een oogenblik bang was, dat hij onze beste jongens voor altijd zou bederven. Doch gelukkig kwam Jan de Kuiper op het denkbeeld om ‘brand’ te roepen, waardoor de aandacht van den pastoor werd afgetrokken, en de indruk welke zijne woorden op sommige zwakke gemoederen hadden gemaakt, verloren ging. Toen ging Reinier de vilder op de trappen van het raadhuis staan en riep met luider stemme: ‘Mannen van Gorkum, men bedriegt u! Wij moeten de poorten voor de troepen van Lumey openzetten, want die komen ons verlossen van de paapsche bijgeloovigheden. Denkt aan Rotterdam; dáár hebben onze verdrukkers alles vermoord, wat te vinden was, en toen de stad in brand gestoken. Laat ons doen zoo als de Vlisingers die nu al zoo vrij zijn als een vogel in de lucht. Leven de Geuzen!’ ‘Leven de Geuzen! herhaalden wij, en ik dacht waarlijk een oogenblik, dat de dans voor goed begon, want het volk was door den drank zeer opgewonden; maar toen kwam de schutterij met de soldaten van het kasteel de markt oprukken, en na eene kleine schermutseling was het volk weder verstrooid.’ ‘En liep de zaak daarmede af?’ vraagde Govert. ‘Ja.’ ‘Dus hebt gij veel geschreeuw gemaakt en eigenlijk niets uitgevoerd.’ ‘Wie kan helpen, dat het laffe volk nog zoo erg aan de papen en aan den koning gehecht is?’ ‘Bah! met tien sterke koppen wil ik Gorkum aan den prins overleveren... Hoe hebben wij het met Dordrecht moeten maken?’ ‘Is Dordrecht dan over?’ vraagden allen. ‘Dordrecht is in onze macht,’ riep Govert zich met welgevallen aan de blijken van verwondering zijner makkers verzadigende. ‘Dordrecht is in onze macht. Wij hebben daar een recht genoegelijk leventje geleid. Al de priesters zijn gevlucht, weggejaagd of ingepakt, de kerken geplunderd en in brand gestoken. Morgen of overmorgen ligt Marinus BrandGa naar voetnoot1), onze bevelhebber, met zijne schepen hier voor den wal en dan zal het spel voor goed beginnen; want hij heeft gezworen, dat geen der monniken levend de stad zal ontkomen.’ Eene helsche vreugde stond op het gelaat van den vreeselijken vrijbuiter te lezen, en de overigen zouden voorzeker luide hunne blijdschap bij het vernemen dezer tijding te kennen hebben gegeven, zoo niet de vrees van gehoord te worden hen had teruggehouden. ‘Hoe is het mogelijk!’ riepen sommigen. ‘Ik zeg u,’ zoo vervolgde Govert, die door het veelvuldig gebruik van brandewijn reeds zeer verhit was, ‘ik zeg u, dat morgen of overmorgen de stad in onze macht is, en ik beloof u, dat ik aan pastoor van Veghel mijne vogelvrijverklaring betaald zal zetten; want niemand is er de schuld van dan hij. Wij zullen hem eens aan de ra van een schip laten dansen, zoo als Arnoldus Cnobbaut.’ ‘Wat is er met Cnobbaut voorgevallen?’ vraagden de meesten nieuwsgierig. ‘Het is waar, gij weet dat nog niet, omdat gij allen nieuwelingen zijt,’ zegde Govert op snoevenden toon. ‘Welnu, de meesten uwer kennen dien boer, want hij kwam dikwijls hier aan de markt. Gij moet dan weten dat ik hem nooit heb mogen lijden, omdat hij altijd over den godsdienst en de pastoors sprak. Voor eenige weken maakte ik een strooptogt met een klein getal matrozen, en daar vonden wij dien Cnobbaut heel deftig op eene rijke hoeve zitten. Toen wij hem vroegen of hij den Paus en alle Heiligen wilde afzweren en daarop een vrij onvriendelijk antwoord ontvingen, zijn wij begonnen met zijn huis in brand te steken, en geëindigd met hem naar boord te sleepen. Daar hebben wij eenigen tijd met hem gespeeld, en toen eens beproefd, hoe hij er zonder neus en ooren zou uitzien; eindelijk hebben wij hem aan de ra gehangen en met gloeiend spek op hem geschoten, tot het hem begon te vervelen en hij uit nijd den adem uitblies.’Ga naar voetnoot1) Deze onmenschelijke taal van den beeldstormer werd door zijne bondgenooten met een luid ‘hoerah!’ begroet. ‘Stil, jongens!’ begon Govert weder; ‘niet zoo luide, denkt dat gij een banneling, een vogelvrijverklaarde in uw midden hebt; ons uur is nog niet gekomen.’ ‘Maar hoe hebt gij het toch wel gemaakt ... pf.... om aan de waakzaamheid der.... pf.... spaansche soldaten te ontgaan?’ vroeg het kleine mannetje, dat weder even smakelijk zijne pijp rookte. Dat zal ik u vertellen, meester Leendert,’ antwoordde Govert. ‘Gij, als snijder, zult nog beter dan wij weten dat de kleêren den man maken; welnu, gij moet dan weten dat ik op de hoogte van Alblasserwaard een schipper van schuit en kleederen beroofd heb, en de zwarte pruik heeft het overige gedaan. De schildwacht aan de Waterpoort was onnoozel genoeg om het fabeltje, dat ik hem op de mouw spelde, voor waarheid aan te nemen; het vrome gezichtje van mijne dochter heeft hiertoe voorzeker veel bijgedragen. Doch het wordt tijd, dat ik u met het eigenlijke doel mijner komst bekend maak. Marinus Brand, onze hoofdman, heeft mij naar mijne geboorteplaats Gorkum gezonden, ten einde de tijding, dat Dordrecht in onze macht is, in stilte onder de burgers te verspreiden en hen alzoo op de komst onzer troepen voor te bereiden. Dan heb ik verder in last om door het uitdeelen van geld en schoone beloften de gemoederen op te winden, en al datgene te bewerkstelligen, wat ik voor het welslagen der belangrijke onderneming noodig acht. Ziehier, welk plan door mij beraamd is. Ik blijf voorloopig hier in huis verborgen. Gij Dirk en uwe vrienden, gebruikt al uwen invloed om het volk op te ruien; ook zorgt gij, dat onder de burgers op den wal er ten minste één zij, dien wij kunnen vertrouwen; deze houdt onophoudelijk het oog op de rivier gevestigd en geeft, zoodra hij onze vlag ontdekt, terstond hiervan kennis. Zoodra wij deze tijding ontvangen, doen wij op een nader af te spreken teeken de onzen bijeenkomen, overrompelen de wacht en houden de poort open tot zoolang onze redders aan wal zijn. Het overige zal zich wel vinden.’ Nog menig glas werd op den goeden uitslag van dit plan geledigd. Govert, die hier eene hoofdrol speelde, deelde nog eenige bevelen uit, en eindelijk verlieten allen de gelagkamer. Wij zijn verheugd, lieve lezer, dit onmenschelijke, onchristelijke gezelschap te kunnen verlaten. Niet dan met weêrzin brachten wij u in de herberg van Dirk Roelofsz, en met schroomvalligheid maakten wij in dit hoofdstuk van enkele ruwe, kwetsende uitdrukkingen gebruik; doch het was noodig voor den samenhang van ons verhaal, en de waarheidsliefde gebood het ons; zelfs hebben wij nog veel moeten verzwijgen wat door ooggetuigen opgeteekend en bewaard is, daar wij vreesden uwe kieschheid te pijnigen. (Wordt vervolgt.) |
|