Allerlei.
De Huurkoetsier.
Een man, die op den bok van een rijtuig zit in al de glorie van zijn postuur, met een hoed in blinkend foedraal op 't hoofd, een paar bakkebaarden op zij, ringen in de ooren, een geestig oog en een vroolijken mond, voorts bedolven in een jas van grijs laken of soms in een langen mantel - ziedaar het portret van den huurkoetsier op onderstaand plaatje voorgesteld.
Zooals hij is, zoo zijn ook zijn meeste confraters; zij gelijken elkander als eieren; ofschoon 't hunne roeping is, om veelal aan de spits der beweging te staan, zoo schijnen zij zelf in hunne zeden en costumen onveranderlijk; men noemt hen huurkoetsiers en toch zijn ze eerlijk als goud, gelijk men zulks van geen huurling zou verwachten. Daarmeê is echter niet gezegd, dat zij voor een fooi of een borrel u geen hoop aardigheden en leugens opdisschen of de paarden wat minder droomerig laten loopen. Om hen echter de kleppers zoo door de stad te doen draven, dat de ruiten der huizen er van rammelen in hunne sponningen ja, dat de water- en vuurvrouwen en kruideniers er schande van spreken, zoo iets hebben zij niet voor iedereen over. Daarvoor moet men in een academie-stad zijn. Hier slechts gebeurt het wel eens, dat de huurkoetsier zijne gewone bedaardheid vergeet en bereid is om op klaarlichten dag de lantarens aan 't rijtuig te hangen; wanneer echter een der heeren hem de zweep uit de hand wil nemen of hem een tientje aanbiedt, als hij maakt, dat ze omvallen, dan wordt de koetsier weêr even bedaard als vroeger, vast blijft hij op den bok met de zweep in de hand zitten; soms doet hij ook wel eens alsof hij slaapt, maar nooit rijdt hij een stap harder dan hij verkiest.