Het kind was betooverd.
De vrouw van den bakker Stein zat met haar jongsten telg, ongeveer vier maanden oud, op den schoot en scheen zeer bedrukt en mistroostig te zijn. Het kind zag er bleek en zwak uit, het trok allerlei leelijke gezichten en gaf zijne moeder zonder eenige complimenten de sprekendste bewijzen hoe slecht hem het eten was bekomen.
‘Arm schaapje,’ sprak de moeder teeder, terwijl zij haren schoot reinigde, ‘wat schort er toch aan, zeg het moeder maar. Och ja,’ zoo vervolgde zij hare alleenspraak, ‘kon hij maar zeggen wat er gaande is geweest, dan zou er nog wel een middel te vinden zijn om hem weêr gezond te maken. Pluis is 't niet, dat is zeker, want nooit heb ik zoo iets gezien en allen die in huis komen halen de schouders op alsof zij willen zeggen: ‘het gaat niet goed met je kind, vrouw Stein, daar steekt wat achter.’
De tranen liepen haar over de wangen; zij gevoelde zich diep ongelukkig, zij zou haar halve leven hebben willen geven om het kind frisch en gezond op haren schoot te zien.
‘'t Wil maar niet veranderen, Stein,’ sprak zij tot haren man, die de kamer binnentrad. ‘Zie dat wormpje eens benauwd zijn, het kwijnt langzaam weg en gaat met elken dag achteruit..... Och, och, dat daar niets aan te doen is.’
En de arme moeder begon weder te weenen.
De bakker slaakte een diepen zucht; hij zag het ook wel, dat zijn kind in een slechten staat was, hij had dit reeds sinds lang gezien, doch zijne vrees verborgen gehouden om zijne vrouw niet te zeer te verontrusten.
‘Dat daar niets aan te doen is,’ herhaalde de moeder. ‘Het jongske van onzen Jochem, dat even oud is, ziet er uit als een appel op den boom, en wat krijgt het voor voedsel? magere pap, waar nauwelijks een scheutje melk in komt, en ik maak de pap zoo heerlijk zoet en doe er nog een klontje boter bij, en ons arm kind wil er niet van groeien of bloeien.’
‘Volg dan nu mijn raad, vrouw,’ antwoordde Stein, ‘en laat den dokter komen; die menschen waten er toch meer van dan wij.’
De bakkerin schudde het hoofd. ‘Wat zal de dokter er aan doen,’ sprak zij, ‘het kind kan immers niet zeggen wat hem deert. Neen, neen, geen dokter,’ vervolgde zij. ‘Ik heb daar reeds met menige vrouw van ondervinding over gesproken, maar dan glimlachen zij en halen de schouders op, en gisteren zeî vrouw Broekman, die het kind goed onderzocht heeft, mij dat er heel iets anders achter stak.’
‘En wat zou er dan achter steken?’ vroeg Stein.
‘Je man wil er mogelijk niets van weten,’ zeî vrouw Broekman, ‘want de mannen zijn altijd even stijfhoofdig, maar je kunt er op rekenen, dat het kind door een kwade hand aangeraakt is, dat kan men zien aan het wringen met handen en voeten, en als ik de moeder was zou ik dat oude wijf-je weet wel-zoo dikwijls niet in mijn huis toelaten.’
‘Wie meende zij?’ vroeg Stein.
‘De moeder van onzen Jochem Nu schud maar niet zoo met het hoofd, ik heb 't er al lang niet groot op gehad dat het oude wijf met die katoogen altijd zulke mooie praatjes heeft. Zij komt nooit hier of ze zit met haar leelijke vingers aan de wieg.’
‘Maar vrouwlief,’ sprak de bakker, ‘hoe kunt ge zoo dwaas en zoo liefdeloos zijn. Omdat de moeder van onzen knecht Jochem oud en leelijk is, zou zij een tooverheks moeten zijn? Foei, ik dacht dat ge meer verstand hadt.’
‘En ik zeg je dan, dat zij voortaan met hare vingers van de wieg blijft,’ antwoordde de bakkerin. ‘Het zou de eerste maal niet zijn dat iets dergelijks gebeurt, en of gij nu ook al meer verstand van zieke kinderen wilt hebben dan al de moeders hier in de buurt, ik laat me toch niet uit mijn hoofd praten dat het met ons kind niet pluis is.’
‘Maar des te eerder moet gij den dokter laten komen, die zal ten minste beter dan vrouw Broekman kunnen zien wat er achter steekt.’
‘Wat moet een dokter bij zulk een behekst schepseltje uitvoeren? met al zijn pillen en likkepotten komen wij niets verder. Ik zou liever zien dat de pastoor er iets van wist, die kan 't kind zegenen en den kwaden geest bezweren; gij moest het hem eens gaan zeggen, Stein.’
‘Met zulke dingen moet gij bij onzen pastoor niet aankomen, dat weet ge ook wel vrouw,’ hernam Stein; ‘hij zou misschien vragen of ik gek was.’
Daar kon de man wel gelijk in hebben, doch zijne vrouw begon weder te weenen en het zieke kind schreeuwde zoodra het den lepel met lekkere pap in den mond kreeg en het werd den bakker werkelijk benauwd om het hart.
't Was eene zwakheid van den man dat hij, overtuigd van de noodzakelijkheid, niet om den dokter zond tegen den wil zijner vrouw, doch men moet getrouwd zijn om te weten dat dit spoediger gezegd is dan gedaan; in dit geval staan ook meestal de beste stuurluî aan wal. Als eene vrouw, die men lief heeft - en dat was bij Stein werkelijk het geval - zich ongelukkig gevoelt, weent en treurt, doet men al iets tegen zijne overtuiging in. Hij, die nooit aan dat euvel mank heeft gegaan moge den eersten steen op Stein werpen; ik kan het hem best vergeven.
De dokter werd dus niet gehaald en het kind werd met elken dag zieker, de buurvrouwen bleven de schouders ophalen en vrouw Broekman beweerde maar altijd dat het behekst was. De arme moeder werd schier wanhopig van smart, den bakker liep het hoofd om; wel was hij niet te bewegen om naar den pastoor te gaan maar hij begon toch zoete broodjes te bakken en ter liefde zijner vrouw maatregelen te nemen, die hij inderdaad niet kon verantwoorden. Op een avond dat zijne vrouw buitengewoon mistroostig was en hem herhaaldelijk had gezegd, dat een man niet kon beseffen wat een moederhart te lijden had, wist zij het zoo ver te brengen, dat Jochem uit het huis werd verwijderd. Vrouw Broekman had dit noodzakelijk geacht. Jochem werd aan de deur gezet. Dat was meer dan zwakheid van den bakker, het was onrechtvaardig, wreed, onmenschlievend van hem.
Zulk een bijgeloof is afschuwelijk. Wat hadden die arme menschen misdreven dat zij zoo hard behandeld werden? Ik zal het u zeggen lezer: zij behoorden tot eene zoogenaamde tooverfamilie. Wat dat nu voor eene soort van familie is weet ik zelf niet, maar ik heb wel dikwijls ondervonden, dat eene familie die aldus wordt genoemd nog erger wordt veracht en vermeden dan de beul; al de leden hebben den naam dat zij van hunne geboorte af het tooveren even grondig verstaan als de jonge eenden het zwemmen. Daarom moest men, volgens het gevoelen van vrouw Broekman, zich niet slechts voor de oude vrouw maar ook voor haren zoon in acht nemen.
Jochem was verwijderd en de oude vrouw had geene gelegenheid om de wieg aan te raken en toch bleef het kind de lekkere pap verachten en kermde en schreeuwde het nog altijd onder de liefkozingen der moeder.
‘Vrouw,’ sprak Stein eens, nadat hij lang met het hoofd in de hand had gezeten, ‘wij hebben dwaas gehandeld. 't Gansche dorp weet van het geval; sommigen beklagen Jochem's moeder, anderen willen ons brood niet meer eten, dewijl zij vreezen dat hier alles betooverd is; dat komt van 't gesnater van vrouw Broekman, die ons overal in opspraak heeft gebracht. Den dokter wilt gij niet.....’
‘Och neen, och neen!’ kermde de vrouw, ‘dan is ons kind voor goed verloren.’
Stein haalde de schouders op en zuchtte. ‘Welnu,’ zeide hij, ‘laat ons dan God bidden dat Hij ons kind de gezondheid teruggeve, laat ons Jochem en zijne moeder schadeloos stellen voor het verlies van werkloon, wellicht zal God ons gebed verhooren.’
De bakkerin nam dit voorstel gretig aan, want zij was werkelijk eene brave vrouw.
Van dat oogenblik af zien wij 't kleine huisgezin, baas, vrouw en meid elken avond bij de wieg van het kind zitten, eerbiedig een rozenkrans biddend, tot herstel der kleine zieke en ook natuurlijk..... tot afwering van den booze. Vrouw Broekman haalde er de schouders bij op en vertelde het glimlachend aan de buurvrouw, doch daar stoorden zij zich niet aan.
En God verhoorde het gebed; het kind herstelde en de ouders werden genezen van hun ellendig bijgeloof.
(Slot volgt.)
REBUS No. 5.
Aan deze rebus is als prijs verbonden:
De drie verschenen jaargangen van de Belgische Illustratie, in prachtband.
Oplossing van rebus 3.
In troebel water is 't goed visschen