in geestdrift geraakte, zooals vóór een paar dagen. ‘Waarvoor heb ik geld, als ik niets van de wereld kan zien? Waarvoor ben ik geboren, als ik het leven moet verwenschen? Een dier kan zien, een dier is gelukkig, waarom ben ik niet liever een dier dan een blind mensch?’
Ik zag dat zij de handen samenwrong uit bitterheid over haren toestand.
De priester zette groote oogen op over dien uitval.
‘Gij zijt zeer te beklagen, maar moogt zóó niet spreken,’ zeide hij; ‘een mensch die het gebruik van al zijne zintuigen moet derven, die arm en ellendig is, staat nog eindeloos hoog boven het redelooze dier.’
‘Wat helpt 't of men hooger staat,’ riep het meisje met een scherp joodsch accent, ‘een dier kan ten minste genieten.’
‘Maar er is een leven na dit leven, dat eigenlijk slechts kort duurt;’ hernam de priester; ‘als de dood komt gaat het dier in het niet terug en de mensch kan eens de eeuwige heerlijkheid deelachtig worden.’
‘Denk aan mijne goede zuster,’ sprak ik; ‘wanneer zij niet wist dat er een leven na dit leven bestond, zou zij voorzeker insgelijks ontroostbaar zijn, doch de gedachte dat God haar geduld in het lijden als een offer zal aannemen, dat de mensch verplicht is zich in ootmoed aan den wil der Voorzienigheid te onderwerpen, dit maakt dat zij niet slechts zeer gelaten maar zelfs opgeruimd is en vaak schijnt te vergeten hoe ongelukkig zij eigenlijk is.’
‘Maar ik begrijp dat niet,’ riep Roosje haastig; ‘hoe kan zij opgeruimd, vroolijk zijn, wanneer zij alles, alles wat de wereld biedt moet derven. Zij kan niet naar den schouwburg gaan, zij kan geen ballet zien, zij kan zelfs de kleêren niet zien die zij aan heeft. Wat blijft er dan van het leven over?’
‘Toen zij blind werd,’ hernam ik, ‘toen het licht dezer wereld voor haar verdween, heeft zij God om troost gesmeekt en Hij heeft haar het licht zijner genade en liefde geschonken en, geloof mij, zij zou voor alles wat de wereld kan aanbieden, dat licht niet willen ruilen.’
‘Ik begrijp dat niet,’ herhaalde het Jodinnetje.
‘Toch is het zoo, jufvrouw,’ sprak de priester; ‘moge God geven dat gij dit eenmaal zult leeren begrijpen. Wat baat het of men in 't bezit is van het volle licht zijner oogen, wanneer het stikdonkere nacht is in de ziel.’
En toen begon hij te zeggen dat zulk een stikdonkere nacht den mensch veel ongelukkiger maakt dan hij kan worden door het gemis zijner oogen. Hij besefte volkomen hoe de noodlottige uitspraak van den professor haar had verpletterd, doch die wond zou langzamerhand genezen, wanneer zij trachtte God te vinden. Hij bracht haar onder het oog dat de genietingen dezer wereld, waarnaar zij zoozeer verlangde, voorbijgaan en meestal slechts wroeging of walging achterlieten, hij verzekerde haar nog nooit iemand te hebben aangetroffen die in zijn ouderdom kon zeggen dat de genietingen der wereld hem hadden kunnen bevredigen. Hij wees er op hoe wellicht God haar van het gezicht had beroofd om hare ziel te redden uit den poel der verdorvenheid waarin de wereld verzonken lag. Op dit oogenblik, zou zij dit nog wel niet beseffen, maar wanneer zij eenmaal kalm geworden was en over zijne woorden wilde nadenken, zou er misschien een licht in hare ziel opgaan, veel schitterender, veel kostbaarder dan het licht der oogen.
De waardige priester was inderdaad welsprekend. Hij zeide ten slotte: ‘Wij hebben dezer dagen het feest gevierd der geboorte van onzen Heer Jezus Christus, die God zijnde, mensch geworden is om ons tot kinderen Gods te verheffen. Hij genas blindgeborenen; Hij was en is nog het ware licht in de duisternis; zoek Hem, mijn. kind, en gij zult het ware licht vinden, want, geloof mij, gij zijt even blind naar de ziel als naar het lichaam; zoo lang gij in dien toestand blijft verkeeren zult gij u rampzalig en ellendig gevoelen, doch hebt gij Hem gevonden, die het leven der ziel is, dan zult gij troost smaken, want Hij heeft gezegd: komt tot mij die belast en beladen zijt en ik zal u verkwikken. Wellicht heeft God u een weldaad bewezen met uwe oogen te sluiten omdat geheel uw hart gehecht is aan de zondige genietingen dezer wereld; want 't is toch zeker niet de bestemming van den mensch dat hij slechts van zijne zintuigen gebruik maakt om voedsel te geven aan genot dat hem hoe langer hoe meer verwijdert van zijn Schepper, aan wien hij eens rekenschap van zijne daden zal moeten geven. Ik zal aanstonds op de plaats mijner bestemming zijn; wellicht zie ik u nimmer weder want mijne jaren spoeden ten einde, doch ik zal God voor u bidden, dat Hij het licht late worden in uwe ziel, opdat uwe droefheid in vreugde verandere.’
De trein stond stil, het portier werd geopend en de priester verliet den waggon, na ons allen vriendelijk gegroet te hebben.
‘Wie is die heer?’ vroeg het meisje na eenige oogenblikken.
‘'t Is een leeraar van de roomsche gemeente, een pastoor,’ antwoordde hare gezellin.
Zij zuchtte diep en het kwam mij voor dat eene trilling door hare leden voer.
‘Hebt ge 't koud, jufvrouw Roosje?’ vroeg de Jodin.
‘Zeer koud,’ antwoordde zij, en het ontging mij niet dat hare stem beefde.
‘Bedien u van mijn reisdeken, jufvrouw Roosje,’ zeide ik. Zij bedankte vriendelijk, doch ik sloeg de deken om haar rug en wikkelde hare armen en handen er in. ‘Blijf nu zoo bedaard zitten,’ hernam ik, het is inderdaad koud en gij hebt ook rust en kalmte noodig.’
‘Gij zijt wel goed,’ sprak zij.
De oude Jodin wilde weder een gesprek aanknoopen, doch ik wenkte haar met de hand dat zij zich stil zou houden om het meisje rust te verleenen. Het kwam mij voor dat de woorden van den grijzen priester vruchtbaarder zouden kunnen zijn, wanneer de ongelukkige blinde gelegenheid had er nog eens over na te denken; dat zij eenigen indruk op haar hadden gemaakt, hiervan was ik zeker.
Toen wij te Amsterdam aankwamen zag ik aanstonds het Joodje met de diamanten doekspeld en nog eenige personen van het gezelschap dat zich daar op Kerstavond bevond. De bejaarde Jodin verliet het eerst de coupé en alvorens de blinde haar volgde stak zij mij de hand toe en vroeg fluisterend: ‘Wilt gij ook wel voor mij bidden, meneer?’
't Is thans bijna vier jaren geleden dat ik op Kerstdag bij de eerste H. Mis tegenwoordig was. Het was buiten nacht, maar de kerk was schitterend verlicht. Bij eene der kleine altaren stond eene H. kribbe omgeven door een aantal waskaarsen en knielende geloovigen, die hunne hulde kwamen brengen aan den koning der koningen, aan het vleeschgeworden Woord. De wierookgeuren stegen naar boven en plechtig klonk het Gloria in excelsis Deo en toen het H. Misoffer geëindigd was zongen wij allen, die daar vergaderd waren bij de H. Kribbe, met luide stemmen;
‘O welk een schitt'ring, welk geflonker
Een licht' dat Jesus' komst vermeldt,
De stem van 's Heeren Engel klonk er,
En van hemellicht verzeld,
Aan de herders op 'et veld.’
Onwillekeurig kwam mij het blinde Jodinnetje in de gedachten dat ik niet weder had ontmoet, en ik bad nogmaals voor haar tot het goddelijk Kind, tot het ‘licht van licht uit 's Vaders schoot dat Maria baarde,’ opdat het dag mocht worden in hare sombere ziel.
Toen wij de Kerk verlieten waren de sterren verdwenen en werd de lucht door een licht gele gloed beschenen. Het scheen een heerlijke Kerstdag te zullen worden. Voor mij ging eene gesluierde dame aan den arm eener dienstmaagd. ‘Is het al dag, Mietje?’ hoorde ik haar vragen.
Die stem had ik meer gehoord, maar waar? Ik zag haar van ter zijde aan, doch kon haar gelaat niet zien.
‘Het heeft lang geduurd, jufvrouw,’ sprak de meid.
‘Och, zeg dat niet,’ antwoordde de dame, ‘'t was zoo verrukkend in de kerk, ik meende de Engelen in de velden van Bethlehem te hooren zingen, 't was mij of ik alles kon zien.’
Wat ik bij die woorden gevoelde, kan ik niet zeggen, want ik was er zeker van dat ik het blinde Jodinnetje voor mij had.
‘Jufvrouw Roosje!’ zeide ik tamelijk luid.
Zij keerde onwillekeurig het hoofd om en scheen te ontstellen.
‘Wie spreekt mij aan?’ vroeg zij aan de dienstmeid.
‘Kent gij mij niet meer?’ vroeg ik; ‘herinnert gij u niet.....’
Doch zij liet mij niet uitspreken maar stak mij beide handen toe.
‘O, zeker herken ik u’ antwoordde zij, mij met warmte de handen drukkende; ‘hoe dikwijls heb ik verlangd u te ontmoeten en nu voert God u in dezen heiligen nacht tot mij.’
't Was goed dat zij niet kon zien hoe sommige menschen haar aangaapten. Ik bood haar mijn arm aan en wij wandelden naar hare woning waar ik afscheid nam met de belofte dat ik haar spoedig een bezoek zou brengen. Toen ik weinige dagen daarna aan dat verlangen voldeed, deelde zij mij het volgende mede. Bij hare terugkomst uit Utrecht bleef zij ontroostbaar, ofschoon de woorden van den grijzen priester haar onophoudelijk in de ooren bleven klinken. Men putte zich uit om haar het leven zoo aangenaam mogelijk te maken, om haar den toestand waarin zij verkeerde te doen vergeten, men richtte gastmalen aan waarin de muziek weêrklonk en mijnheer Salomon verkwistte aan haar al zijne vleierijen. Zij was en bleef echter diep ongelukkig en gevoelde daardoor juist nog te meer het gemis harer oogen. Eindelijk bood mijnheer Salomon haar zijn hand aan. Hij wilde zich uit liefde tot haar opofferen, hij wilde haar gelukkig maken. Zij werd met gelukwenschingen overladen en zonder de hulp van God zou zij ongetwijfeld kort daarna gehuwd zijn. Maar de woorden van den grijzen priester waren niet ijdel geweest; zij bad God vurig om troost en licht en Hij verhoorde haar gebed. Het is bekend dat vele Joden dienstboden houden die christen zijn, vooral om de werkzaamheden op den sabbath. Door de beschikking der Voorzienigheid diende destijds bij Roosje een braaf katholiek meisje, dat zij om hare minzaamheid lief had gekregen. Dit meisje zag met deernis hoe hare meesteres in het ongeluk werd gestort, zij wist dat de toekomstige echtgenoot in ongeoorloofde gemeenschap leefde en het schatrijke meisje slechts huwde om zich in weelde te kunnen haden. Op een avond dat Roosje, gedachtig aan de woorden van den priester, op de knieën lag en God vurig om genade smeekte, knielde ook zij neder, en toen het gebed geëindigd was stortte zij haar hart geheel aan de meesteres uit.
Die tijding trof haar als een donderslag. Eerst kwam hare oude