Michiel Adriaanszoon de Ruyter.
Een der grootste mannen uit het heldentijdperk der nederlandsche geschiedenis is voorzeker de bekende zeeheld de Ruyter, die van zeer gering tot zeer hoog opklom, tijdens eene republiek, waar familieregeering bijna alle schitterende en ook winstgevende loopbanen voor hen, die niet tot de naastbestaanden en vrienden der besturende rijke familiën behoorden, gesloten hield. Niet dat de Ruyter vreemd bleef aan den invloed der partijen; zijn voornaamste mededingers ondervonden het, maar wilden gaarne zijne verdiensten en uitstekendheid erkennen. In een tijd, welke door de Nederlanders zooveel roem, zoowel te water als te land, zag behalen, was hij, de vroegere touwslagersjongen, de vlootvoogd geworden, die met de meeste lauweren zich kranste. Slaan wij een vluchtigen blik op den levensloop van dien Nederlander.
In 1607 te Vlissingen geboren werd de Ruyter, als jongen, bij een ambacht geplaatst, dat met zijn aard en aanleg in 't geheel niet strookte; hij kon zich niet bij het rad, dat hij dagelijks met weerzin moest draaien, langer ophouden, dan de eerste plicht der gehoorzaamheid hem gebood en toen hij kans zag om de lijnbaan voor altoos te ontloopen, ging hij, echter zonder raadpleging en slechts zijn trek naar zee volgende, dienst nemen op een schip, waar hij, de jeugdige en eenvoudige matroos alras gelegenheid vond te toonen, dat het matrozenpak eens door rijker uniform zou vervangen worden. Die matroos zou eens den admiraalstitel voeren.
MICHIEL ADRIAANSZOON DE RUYTER.
Om zijn ijver, onversaagdheld en spoedig verkregen tact, door zijne oversten als een veelbelovend zeeman geacht en bevorderd, streefde hij weldra zijns gelijken voorbij, evenaarde de hooger geplaatsten en zag zijne talenten en vlijt bekroond door erkenning van verdiensten en ongehoopte bevorderingen. Niet alleen als zeeman, als kundig vaarder en koene trotseerder der omstandigheden werd hij geacht en gezocht; ook als metgezel in den gewonen dagelijkschen omgang was men ingenomen met den bescheiden, welwillenden en flinken de Ruyter. Als matroos en als vlootvoogd was en bleef hij de eenvoudige, degelijke Michiel. De glans van eer en grootheid heeft hem, zooals Brandt ons verhaalt, nooit eenige verblinding aangejaagd. In zijn voorspoed bleef hij nederig, dankbaar jegens zijn vroegere begunstigers, eerbiedig jegens zijn meerderen, beleefd in den omgang met zijns gelijken, voorkomend en spraakzaam bij zijne minderen. Zoo won hij de genegenheid van allen die hem leerden kennen en een ieder werd het duidelijk, dat hij wel van stand maar niet van aard had verwisseld. Hij was zoo vrij van het gewone gebrek der parvenu's, dat toen er vloten van een honderdtal schepen en duizenden matrozen en soldaten onder zijn gebied stonden, hij voor zich slechts een enkelen bediende verlangde en allen nasleep van dienaren of ijdel praalvertoon vermeed. Hij vertelde dikwijls in gezelschappen, zelfs in het bijzijn van de grootste personnages, hoe hij touwslager had kunnen worden in plaats van vlootvoogd, als hij maar in de vlissinger lijnbaan zijn fortuin had gezocht. Hij stoorde zich weinig aan den roep, die hem overal vooruitging en 't was hem voldoende, volgens zijn zeggen, als hij de hem opgedragen orders goed mocht uitvoeren, al sprak ook niemand lof daarover. Zijne verheffing en welslagen schreef hij noch aan zich, noch aan zijne beschermers, maar aan Gods zegen toe en dit vertrouwvol en dankbaar opzien naar Boven bleek vooral bij beslissende feiten, bij zijne zoo vermaard geworden zeeslagen. Vóór het aangaan van den strijd bad hij vurig om 's Hemels bijstand, in 't volle bewustzijn, dat hij zonder die hulp niets vermocht. Hij bleef dan ook in het heetst van het gevecht koelbloedig en gaf bedaard, vol vertrouwen, de noodige bevelen of hielp ze even kalm uitvoeren. Van nature had hij een weerzin van den oorlog en hij voerde dien met een vredelievend gemoed, den overwonnen vijand zooveel mogelijk sparende en zelfs weldoende. In zake van godsdienst was hij tegen alle spotternij of waanwijze laatdunkendheid; zijne moraal was geen onafhankelijke; hij was zoowel een goed echtgenoot en vader als groot zeeheld.
Het portret, dat hier den lezers in zijne trekken den persoon, zooals hij door Brandt beschreven wordt, doet erkennen, kunnen wij niet beter dan met de eigen woorden van dien schrijver, toelichten. Na opgemerkt te hebben, dat de Ruyter, van middelbare gestalte, gezet, vlug, gezwind en sterk was, gaat hij aldus zijn portret malen. ‘Zijn voorhoofd was breed, en zijn aanschijn blozend en hoogrood van kleur. In zijn doordringende oogen scheen de schranderheid van zijn geest uit te blinken, dezelve waren bruin, en ook haar en baard, eer het door ouderdom grijs werd. Hij droeg dikke opstaande knevels, op zijn oud zeemansch. zijn wezen en gelaat was aanzienlijk, daar zich iets strengs, doch met vriendelijkheid gemengd, in vertoonde hetwelk seffens ontzag en liefde baarde. Gezond was hij van aard, maar in zijne jonkheid eens vergeven, bij ongeluk, door het eten van een venijnigen visch, waarvan hij eenige beving in de leden behield, tot het einde van zijn leven toe....’
Wat de taalkennis van de Ruyter betreft, hij had, ten gevolge van zijne vele reizen, verscheidene talen als ter loops aangeleerd, als Portugeesch, Spaansch, Fransch en vooral het Engelsch en het Iersch. Een sterk geheugen had hem hierin ten dienste gestaan.
Toen de republiek als zeemogendheid meer en meer gold, was het de Ruyter, aan wien de expeditiën vooral werden toevertrouwd en die nu gelijk vroeger, blijken gaf van zijn beleid en schranderheid, ook als bevelvoerder, als verantwoordeliik vlootvoogd.
De oorlogen, welke in 't midden der zeventiende eeuw tusschen de republiek en Engeland ontstonden, gaven aan den reeds bekenden de Ruyter een ruim vooruitzicht op verdere onderscheiding. De bekende zeeslag van vier dagen en de vermaarde tocht naar Chattam, bij welke stoute onderneming de verbaasde Engelschen, zich, in eigen land be stookt zagen, verhoogden niet weinig zijn nu gevestigden roem.
Noord- en Oostzee, Middel- landsche Zee en Oceaan zagen de nederlandsche vlag triumfeerend wapperen en waar de Ruyter haar ontplooide, daar ook verspreidde de faam van het kleine, doch machtige rijk, wiens kleuren zij toonde, ontzag en schrik onder de oorlogvoerenden, die een zeestrijd aanvaarden, of daartoe genoodzaakt werden.
Waren er velen in de Nederlanden, die groot gingen op den roem, door de hollandsche zeesoldaten bij zoovele verschillende gelegenheden bevochten, toch waren er ook ontevredenen genoeg, die meer winst met minder roem, even gaarne en liever, hadden zien verwerven. Hun streven toch was in een bijzonder practische richting geraakt en de aard der Nederlanders bracht het mede. Zoo had men te klagen gehad over onwilligheid in de zorg voor het zeewezen, daar de handeldrijvende natie hare gewone winsten door de altijd voortwoedende oorlogen niet onderbroken of vernietigd wilde zien, zoo gebeurde het, dat de liever in vrede hunne zaken afdoende burgers soms kortaf weigerden iets meer op te brengen voor het onderhoud en de versterking van eene vloot, wier geduchtheid roem verwierf, maar ook den strijd mogelijk maakte. Er was, om deze en andere, vooral staatkundige redenen, nu en dan zelfs gebrek aan kruit en lood, terwijl daarenboven enkele scheepsbevelhebbers, eene andere partij dan die van het bewind toegedaan, zich buiten gevecht hielden of met opzet te laat verschenen. Bij zulke omstandigheden, in uitrusting en slagvaardigheid gedwarsboomd en verlegen gelaten, en dan nog op de trouw van alle strijdgenooten niet kunnende rekenen, waren vooral energie, tact en onversaagdheid vereischten om geen nederlagen te beloopen, en meer nog, om overwinningen te bevechten. Het is vooral in deze opzichten, dat een de Ruyter, de Trompen en anderen getoond hebben hun roem als zeehelden te verdienen.
De laatste zeetocht van de Ruyter, bij welken hem niet meer dan achttien schepen werden verstrekt, en hij nog door den bondgenoot in den steek werd gelaten, eindigde in de Middellandsche zee, waar de held zijn laatste zeestrijd streed. Zijn schitterende loopbaan sloot zich dus voor hem op dat element, hetwelk getuige was geweest van zijne roemruchtige feiten; waarvan nog deze laatste door hem geleverde zeeslag, waarbij hij doodelijk gewond werd, niet het minste is. Hij overleed op het eiland Sicilië, aan de gevolgen der bekomen wonde in den ouderdom van bijna zeventig jaren, op den 29e April 1676.
Het nageslacht zijne verdiensten erkennende heeft, hem ter eere en gedachtenis, een standbeeld opgericht, dat, met volle recht een plaats inneemt onder die gedenkteekenen, welke de herinnering aan groote en verdienstelijke personen tot in de verste tijden doet voortleven.