De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijVoltaire op de pijnbank.Het is bekend dat de godloochenaar Voltaire langen tijd doorbracht aan het hof van den koning van Pruisen, bekend onder den wijdschen titel van Frederik den Groote. Daar vond hij een ruim veld voor zijn haat tegen het Christendom, dat hij gezworen had te zullen uitroeien. De hovelingen, die in hem den gunsteling des konings zagen, wedijverden om hem te behagen, zij roemden zijne geestigheid, en wanneer aan den koninklijken disch de hoofden door den wijn verhit waren, vloeiden de lippen over van de grootste godslasteringen. Twee jaren lang bestond eene innige vriendschap tusschen den koning van Pruisen en den zoogenaamden kluizenaar van Ferney; hun grootste genoegen bestond in het bespotten van God en godsdienst. Voltaire, die wist dat Frederik zeer gevoelig was voor vleierijen, noemde zijn gekroonden geestverwant den ‘noordschen Salomon,’ wiens woorden en geschriften van de grootste wijsheid getuigden. Het bleek echter dat | |
[pagina 119]
| |
Voltaire de toegenegenheid van zijn koninklijken begunstiger misbruikte met staatkundige complotten te smeden en zich in een poel van zedeloosheid te dompelen, die 's konings naam schandvlekten. Frederik sloeg geen geloof aan de beschuldigingen, die tegen Voltaire werden ingebracht; doch toen het hem eindelijk bleek dat er samenspanningen in zijn eigen paleis werden gesmeed, verbande hij hem uit zijne staten. Voltaire moest binnen vier dagen Pruisen verlaten en werd gelast vóór zijn vertrek den sleutel van kamerheer des konings, zijn ridderorde en een bundel gedichten des konings, die niet voor de openbaarheid bestemd waren, af te geven. Voltaire voldeed aan het bevel en vertrok haastig, doch nam de genoemde voorwerpen mede om zich op zijn voormaligen vriend te kunnen wreken. Hij begaf zich naar Frankfort en gaf daar eene bijtende satire in het licht onder den titel van: ‘Het bijzonder leven des konings van Pruisen.’ Dat was te veel. De ‘noordsche Salomon’ ontstak in woede, zwoer Voltaire geducht te straffen en ging daarbij op de volgende wijze te werk, zooals uit vertrouwbare bronnen wordt medegedeeld door den gunstig bekenden schrijver Conrad von Bolanden. Er werd een majoor, die wegens zijn ruwheid bekend was, naar Sanssouci, 's konings paleis, ontboden. ‘Kent gij persoonlijk den philosoof Voltaire?’ vroeg de oude Frits. ‘Ja, majesteit!’ ‘Kent gij hem goed, is er geen vergissing in zijn persoon mogelijk?’ ‘Neen, majesteit. Voltaire gelijkt sprekend op een aap; ik geloof niet dat er een mensch te vinden zal zijn die met Voltaire kan worden vergeleken.’ Frederik ging naar zijne schrijftafel en nam een verzegeld papier en een open bevelschrift in de hand. ‘Majoor,’ zegde hij op strengen toon, ‘gij begeeft u onmiddellijk naar Frankfort, alwaar de menschelijke aap, Voltaire genaamd, zich op dit oogenblik bevindt. Gij moet vier flinke knapen medenemen die den stok weten te hanteeren; zij moeten Voltaire vijf en twintig stokslagen toedienen, omdat genoemde Voltaire een bundel gedichten van mij heeft gestolen. Van de goede ontvangst der stokslagen zal Voltaire eene behoorlijke quitantie aan u ter hand stellen. De sleutel van kamerheer en de ridderorde moeten insgelijks afgeleverd worden. Hier is een volmacht en hier zijn de instructiën voor mijn resident te Frankfort, met wien gij terstond bij uwe aankomst in verstandhouding moet treden. Hebt gij mij begrepen?’ ‘Volkomen, majesteit! Veroorloof mij echter, majesteit .... hoe heb ik mij te gedragen, wanneer Voltaire den diefstal loochent?’ - ‘Daarin is voorzien,’ antwoordde de koning. ‘In zoodanig geval heeft mijn resident bevel, Voltaire zonder omstandigheden in hechtenis te doen nemen en van de stad Frankfort zijne uitlevering te verlangen.’ Van zulk een onweêrsbui, als op Sanssouci broeide, had de kluizenaar van Ferney niet gedroomd. Eens des morgens bewoog zich eene schaar gewapende mannen door de straten der stad Frankfort, die de opmerkzaamheid der bewoners tot zich trok. Aan de spits ging eene korte, gedrongen gestalte met ruwe gelaatstrekken en een grimmigen snorbaard; het was de bekende majoor; aan zijne zijde bevond zich een politie-beambte. Op hen volgden agenten van politie en vier reusachtige soldaten; zij droegen een bank en vier kolossale stokken. Men brak zich het hoofd over het doel dezer expeditie en vele nieuwsgierigen volgden de mannen, die in een hotel verdwenen. De kamerheer van Voltaire meldde zijn gebieder dat een beambte der politie hem onverwijld wenschte te spreken. Voltaire wist niet wat dit bezoek te beduiden had en trad nieuwsgierig de spreekkamer binnen. Daar zag hij de bank, de stokken, de pruisische uniformen, en de stereotype verwaande glimlach verdween van zijn gelaat om voor uitdrukkingen van angst plaats te maken. De majoor trad hem trotsch onder de oogen. ‘Op bevel van zijne majesteit den koning van Pruisen,’ sprak hij op ruwen toon, ‘moet gij onmiddellijk den bundel gedichten afgeven, dien gij van zijne majesteit den koning hebt gestolen. Insgelijks de ridderorde en den gouden sleutel.’ Voltaire deed alsof hij zeer verwonderd was. ‘Heb ik u goed verstaan? Gij spreekt van gestolen zaken?’ ‘Zeker .... en gij zijt de dief! Maak dus maar geen complimenten en geef terug wat gij gestolen hebt.’ ‘Wie zijt gij, mijnheer? Op wiens bevel komt gij hier?’ ‘Dat kunt gij hierin lezen,’ antwoordde de barsche majoor, Voltaire het bevelschrift overhandigende. ‘Het koninklijk bevelschrift is behoorlijk in orde,’ zegde Voltaire. ‘De ridderorde en den gouden sleutel zal ik u ter hand stellen, opdat de koning deze aan iemand kan schenken, die volgens zijn oordeel meer waardig is ze te dragen. Wat gij echter onder den bundel gedichten verstaat is mij onverklaarbaar.’ ‘Loochent gij de gedichten gestolen te hebben?’ ‘Ik verzoek den majoor,’ sprak Voltaire met gekunstelde verontwaardiging, ‘den naam van een eerlijk man niet met een diefstal in verbinding te brengen.’ ‘Praatjes! Zeg mij kort en goed: hebt gij de gedichten gestolen of niet?’ ‘Neen!’ ‘Goed .... dan neem ik u in hechtenis. Gij gaat met mij naar Sanssouci, waar u die praatjes wel afgeleerd zullen worden.’ ‘Ik sta onder bescherming van de vrije stad Frankfort;’ sprak de Franschman. ‘Mijnheer de commissaris van politie, gij zult mij weten te beschermen tegen pruisische geweldenarijen.’ ‘Het doet mij leed,’ antwoordde de beambte, de schouders ophalende. ‘Op verzoek van zijne majesteit den koning van Pruisen heeft de raad der stad uwe uitlevering bevolen, voor het geval dat gij de ontvreemde gedichten niet wilt teruggeven.’ Voltaire werd lijkbleek en liep in groote opgewektheid in de kamer heen en weêr. De majoor volgde vol argwaan de bewegingen van den Franschman, vooral wanneer deze dicht bij een deur kwam. Hij vreesde waarschijnlijk dat de Philosophische Raton zou willen ontvluchten. ‘Waartoe al die grimassen?’ riep de majoor ongeduldig. ‘Maak wat voort, opdat wij klaar komen.’ ‘Ik heb over de zaak nagedacht en nu is het mij voorgekomen dat de verdenking zijner majesteit niet gansch ongegrond is,’ antwoordde Voltaire. ‘Ik herinner mij thans dat bedoelde gedichten, mij door den koning ter inzage gegeven, in der haast bij mijne boeken zijn ingepakt. Het koffer, waarin zij liggen, bevindt zich echter nog te Leipzig.’ ‘In dit geval blijft gij zoo lang in arrest, tot het koffer hier zal zijn aangekomen,’ antwoordde de majoor. ‘Dat is dus afgehandeld, doch nu komt de eigenlijke hoofdzaak,’ en bij die woorden scheen er leven te komen in de metalen gelaatstrekken van den officier. ‘Ingevolge verder bevel des konings moet ik u vijf en twintig stokslagen doen toedienen, na afloop waarvan gij mij daarvan een behoorlijke quitantie zult ter hand stellen.’ Voltaire staarde den spreker met wijdgeopende oogen en verstijfde lippen aan. ‘Stokslagen? Vijf en twintig stokslagen, .... aan mij? Zijt gij wel bij uw zinnen?’ ‘Volkomen,’ klonk het antwoord. ‘Voorwaarts, jongens! .... aan het werk.’ De bank werd midden in het vertrek geplaatst. De twee stokdragers stelden zich aan beide zijden der brits, de beide anderen naderden Voltaire met alles behalve vleiende gebaren. ‘Terug!’ riep de philosoof ontsteld; ‘Ik ben Franschman; waagt het niet mijne natie te beschimpen.’ ‘Kom, kom! geen complimenten,’ sprak de majoor glimlachend; ‘doet uw plicht, mannen, en geeft hem zijn portie.’ Het was te vergeefs dat Voltaire zich verweerde; ijzeren vuisten pakten hem aan als tangen. Hij protesteerde luide - tot men hem op de bank had geworpen. De stokken werden opgeheven en kwamen vrij onzacht op het slachtoffer van 's konings wraak neder. De philosoof schreeuwde luidkeels, doch de goed geoefende prügelaars voltrokken met de uiterste nauwgezetheid het allerhoogste bevel. Voltaire kromde zich in allerlei bochten toen hij van de bank opstond. Hij sprak geen woord, maar zijn gelaat was geheel misvormd door woede en smart. ‘Schrijf nu de quitantie,’ sprak de majoor, ‘doch denk er wel aan dat er geen gekheden in mogen voorkomen. Zij moet in behoorlijken vorm zijn en hoffelijk, zooals in een geschrift voor zijne majesteit den koning betaamt; zoo niet, dan krijgt gij er nog vijf en twintig bovenover heen.’ Voltaire zette zich aan de tafel en schreef; achter hem stond de majoor, met achterdocht elk woord lezende dat uit de pen vloeide. ‘Ik ondergeteekende beken hiermede door mijn onderschrift, op bevel van zijne majesteit den koning van Pruisen, Frederik II, bijgenaamd den Groote, te Frankfort vijf en twintig stokslagen te hebben ontvangen, dewijl ik de uitstekende poësie des konings bij mijn vertrek van Sanssouci per abuis heb medegenomen.’ F.M. Arouet de Voltaire.Ga naar voetnoot1) Voltaire bleef in arrest tot aan de aankomst van het koffer. De raad van Frankfort stond hem eerst toe om, tegen eene schriftelijke belofte, zich vrij in de stad te mogen bewegen. Toen de philosoof desniettemin de vlucht nam, werd hij door de soldaten achterhaald en door tien grenadiers streng bewaakt, tot de ontvreemde gedichten terug gegeven waren. Zoo verhaalt genoemde duitsche schrijver de vernedering welke Voltaire te Frankfort heeft ondergaan en waarover zijne vereerders van vroegeren en lateren tijd het stilzwijgen bewaren. Het is te begrijpen dat de ‘groote philosoof’ niet naliet zijn voormaligen vereerder en vriend den ‘noordschen Salomon’ in zijne geschriften te hekelen, en Frederik de Groote bleef hem in dit opzicht niets schuldig. In een zijner brieven schreef hij hem later o.a. ‘wanneer gij ook voor uwe geschriften standbeelden verdient, om uwe daden zijt gij rijp voor galg en rad.’Ga naar voetnoot2) 't Is later gebleken, dat de haat tegen het Christendom zegevierde over den persoonlijken haat; er kwam eene verzoening tot stand, waarschijnlijk omdat Frederik Voltaire noodig had voor zijne plannen, doch hij heeft hem niet weder in zijne nabijheid geduld. |
|