Eene vreeselijke omhelzing.
Slot.
Op denzelfden morgen waarop deze gebeurtenis plaats had vierde men feest in het dorp waar Riego pastoor was.
Men kwam van den maïsoogst tehuis. Een geheele trein boerenwagens met koren beladen en door ossen voortgetrokken, bewoog zich schokkend op den hobbeligen straatweg. Met den stok in de hand wakkerden de vroolijke landlieden hunne lastdieren aan en voerden de wagens naar eene verbazend groote schuur wier openstaande deur naar eene ruime binnenplaats voerde. Hier ontvingen de jagers van den vorigen avond, nu weder boeren geworden, den oogst in manden, en ontlaadden die in een hoek van den dorschvloer, terwijl vrouwen en kinderen op de opeengehoopte maïs zittende het koren uitpelden, de peulen welke den armen in den winter tot brandstof dienen, wegwierpen en hun lichten arbeid met gezang begeleidden. Te vier uren waren alle werkzaamheden afgeloopen. De eigenaar van de schuur schonk den arbeiders een halve ton wijn, terwijl de dorschvloer spoedig in een danszaal herschapen was. Te midden der algemeene vreugde zat een jong man in den donkersten hoek van het vertrek; hij scheen treurig en tegelijkertijd vergramd te zijn, doch wanneer men sprak over den moed dien de pastoor getoond had, en van het ter zijner eere bereide feest, dan wendde hij het hoofd af, en zijn gelaat nam eene treurige, bijna wilde uitdrukking aan. Spoedig echter verviel hij op nieuw in zijne mijmeringen.
De eerste dans was geëindigd, de jongelieden naderden hem zonder dat hij het bemerkte, men vormde een kring om hem en den maïshoop waarop hij zat. Plotseling werd hij door een rondom hem losbarstend geschater uit zijne overdenkingen gewekt.
‘Nu Echabon,’ zoo sprak een uit de menigte hem toe, ‘waar denkt gij toch aan, wat scheelt u?’
Hij staarde den spreker aan en zeide als een uit een diepen slaap ontwaakte mensch: ‘Wat wilt gij?’
‘Wij verzoeken u’ hervatte de eerste spreker, ‘dat gij ons een gedicht maakt op het heldhaftig gedrag van den pastoor, waarmede wij hem bij zijn tehuiskomst kunnen vereeren.’
‘Ik heb van daag geen lust, gedichten te maken,’ gaf hij norsch ten antwoord en verviel op nieuw in zijne sombere overdenkingen.
De jongelieden ziende dat niets hem kon bewegen aan hunne vreugde deel te nemen, verlieten hem en de dans begon op nieuw. Plotseling richt Echabon zich op, zijne gelaatstrekken veranderen, zijne lippen trillen, terwijl hij de oogen op de deur gevestigd houdt. Deze wordt zachtjes geopend en Stephano, treedt met gebogen hoofd binnen. Allen loopen hem te gemoet en roepen om strijd.
‘Waar is pastoor Riego?’
Stephano zwijgt. ‘Spreek waar is hij?’
‘Dood!’ zegde hij met eene gesmoorde stem: ‘wij waren op den Maladetta en daar verdween hij in den afgrond.’ Vertwijfeling teekent zich op aller gelaatstrekken. Plotseling dringt een man door de verzamelde landlieden heen en zich met geweld een doortocht banende staat hij spoedig in hun midden. Het was Echabon. Hij treedt op Stephano toe, grijpt hem bij den arm en ziet hem strak in het gelaat.
‘Gij liegt,’ buldert hij woedend. De boeren staren ontsteld de beide mannen aan, terwijl Stephano de oogen ter aarde richt.
‘Gij liegt’, zeg ik u nogmaals: ‘Pastoor Riego is wel dood, dat is waar, doch niet omdat hij in de ijsgroeve gestort is, maar omdat hij door den beer verstikt is geworden.’
‘Ja’, zegde hij, zich tot de verschrikte toeschouwers keerende, ‘pastoor Riego heeft met den beer lijf tegen lijf gevochten en zijn broeder heeft hem niet verdedigd.’ De boeren maakten dreigende gebaren. ‘Bovendien had hij een mes bij zich.’ Het gemor werd luider. ‘Het mes heeft hij op den grond geworpen en zich verwijderd, ja, hij is weggeloopen. Allen weken nu van Stephano terug. ‘Vijftig schreden’ vervolgde de spreker, ‘was ik nog slechts van hem verwijderd, en riep hem toe: blijf! blijf!, doch hij snelde in dolle vaart weg en hoorde mij niet eens.’
‘Herkent gij dat?’ vraagde hij, aan Stephano een bebloede muts toonende. ‘Zie dit is alles wat er van uwen broeder overgebleven is toen hij op de rots omkwam. En gij waagt het ons te naderen? gij wilt met ons aan dezelfde tafel zitten? Weg, weg met u!’ Bij deze woorden sloeg hij hem in het gelaat, altijd woedend herhalende: ‘weg, weg met u!’
De door het verhaal van Echabon in gramschap ontstoken landlieden wierpen zich nu op den ongelukkige die zich wilde verwijderen, toen de deur op nieuw geopend werd, en een met bloed bedekte man binnen trad. Een algemeene kreet ontvlood aan de verzamelde landlieden: ‘Riego! Het was werkelijk pastoor Riego. Men week onwillekeurig achteruit. De pastoor echter hield Stephano tegen en zeide: ‘blijf mijn kind.’ Stephano zonk op zijne knieën. Een doodsche stilte heerschte in den geheelen kring; allen stonden met open mond, stom en onbewegelijk. Eindelijk naderde Echabon den priester en vraagde diep geroerd:
‘Waart gij het dan niet, die met den beer worstelde?’
‘Gij ziet wel, dat ik het was,’ antwoordde de pastoor met kalmte terwijl hij op zijne bebloede kleeding wees.
‘Maar zijt gij dan niet in den afgrond gevallen?’ hervatte Echabon.
‘Zeker! doch God heett mij bewaard. Eenige voeten beneden den