Een hachelijk oogenblik.
Ongeveer twaalf jaren geleden, stond niet ver van 't fort Lincoln, in den amerikaanschen staat Texas, een eenzaam huis, slechts bewoond door een forsch gebouwden Beier met zijne vrouw en twee kinderen. Mijne werkzaamheden hadden mij naar bovengenoemd fort geroepen en op aanraden mijner vrienden had ik door bosschen en prairieën een korteren weg genomen, welke mij toevallig langs de woning van dien Beier voerde. Vermoeid van den langen weg en door honger en dorst gekweld, steeg ik van mijn muilezel af en trad de omheining van het huis binnen. Met de gastvrijheid den Duitschers zoo bijzonder eigen, leidde de goede man mij zijn huis binnen, waar ik in den kring zijner kleine familie eenige aangename uren doorbracht. Bij deze gelegenheid vertelde hij mij het gevecht met de slang, dat ik den lezers zooveel mogelijk, met dezelfde woorden zal trachten mede te deelen.
Het was op een Zondag-morgen in de maand Augustus. Wij zaten hier op de bank voor het huis, en ik las mijne vrouw een brief voor van haar broeder uit Duitschland, dien ik een paar dagen geleden had ontvangen. Onze kinderen, een jongen en een meisje, speelden verstoppertje rondom het huis, en van tijd tot tijd hoorden wij hen luid lachen als de een den ander gevonden had. Na nog eenigen tijd over den toestand van onzen broeder gesproken en den brief in de kamer gelegd te hebben, vroeg mijne vrouw mij of ik even naar de kinderen wilde zien, daar ze in eens zoo stil geworden waren, wat gewoonlijk een teeken was dat zij iets deden wat niet goed was. Waarschijnlijk waren zij naar de schuur gegaan, om de eieren op te zoeken die de hoenders gedurende de week gelegd hadden, want dit was gewoonlijk hun Zondagswerk. Ik riep hun bij den naam maar kreeg geen antwoord. Daarop ging ik naar den stal om te zien of zij soms het paard en den muilezel aan 't voederen waren, doch alles tevergeefs. Met kloppend hart keerde ik naar de kamer terug, waar mijne angstige vrouw mij opwachtte. Zij las mijne bezorgheid op mijn gelaat en vloog, zonder mij verder aan te hooren, het smalle voetpad af, dat naar de rivier leidde, zuchtend en schreiend. ‘De kinderen zijn in het water gevallen.’ Ik volgde haar op den voet en zoo't in het zand naar eenig voetspoor, maar tot hiertoe was er niets te vind n.
Was het ook mogelijk dat de Indianen de kinderen geroofd hadden, wat in deze streken niet tot de zeldzaamheden behoort? Deze gedachte maakte mij duizelig. Zonder aan wapens of andere verdedigingswerktuigen te denken, ijlde ik het bosch in, gevolgd door mijne vrouw, die onophoudelijk de kinderen bij hun naam riep, nu en dan stil bleef staan, zuchtend en de handen wringend. In plaats van alle paden voorzichtig te volgen om het voetspoor der Indianen te ontdekken, vlogen wij zonder overleg in alle richtingen door het bosch heen, terwijl ik nu eens in een dicht struikgewas sprong, waar ik de Indianen hoopte te vinden, dan weêr in een boom klauterde, om den geheelen omtrek te overzien. Alles tevergeefs, nergens kon ik eenig spoor der arme kleinen ontdekken en bevend en sidderend over mijn geheele lichaam, bleef ik staan en sloeg de handen aan mijn brandend voorhoofd. Alles wat mij nog overbleef, was: mijn paard zadelen om naar den naast bijgelegen post te rennen, en daar van de overheid mannen te vorderen, om de Indianen, de roovers mijner kinderen, te vervolgen. Doch ook van dezen kant was weinig heil te verwachten, daar de Indianen waarschijnlijk reeds buiten ons bereik zouden zijn. Plotseling hoorde ik achter mij een sterk, doordringend geschreeuw, ik keerde mij om, en met bevende stem riep mijne vrouw mij toe; ‘ik heb een geluid gehoord dat niet anders dan van onze kinderen kan komen.’
Voor ik nog was teruggekeerd, had zij zich, afgaande op dat zwakke geluid, te midden der struikgewassen geworpen, en aan mijn oog onttrokken. Met de uiterste inspanning van krachten, baande ik mij een weg door de dicht bewassen doornehagen en was nauwelijks eenige schreden vooruit gegaan, toen op nieuw een ijselijk geschreeuw mijne ooren trof. Onbesuisd stortte ik mij in het doornige kreupelhout. Als een wanhopige sloeg ik rondom mij heen, zonder te letten op mijn bloedend gezicht, ontvleeschde handen en verscheurde kleederen. Eindelijk kwam ik te recht op een voetpad, en volgde toen de richting vanwaar het geschreeuw gekomen was.
‘Margareta! Margareta! waar zijt gij? Geef mij toch antwoord!’ zoo schreeuwde ik, bleef toen staan luisteren en riep nog luider, maar alles tevergeefs. Hijgend en als buiten adem zette ik mijn loop voort, totdat ik, uitgeput van vermoeienis, gedwongen was langzaam vooruit te gaan en eindelijk op een open plek kwam, dat geheel vrij was van boomen en struikgewas. Ik zal juist in het midden geweest zijn en wilde nogmaals mijne vrouw bij haar naam noemen toen ik plotseling, als van den donder getroffen, onbewegelijk bleef staan en op een schouwspel staarde, dat mij het bloed in de aderen deed stollen.
Op tien passen afstands van mij, stond mijne vrouw, den rug naar mij gekeerd, met de handen krampachtig haar hoofd omklemmende, en als aan den grond vastgenageld.
Voor haar lag een bruin geschubde ratelslang, die den spitsen kop met de gloeiend roode oogen hoog ophief, terwijl de giftige tong tusschen de tanden heen en weêr speelde; achter haar stonden onze arme kleinen die met zichtbaar welgevallen de schoone kleur der slang aanschouwden zonder de oogen een oogenblik van haar af te wenden. In de eerste oogenblikken kon ik niet van mijne plaats en slechts na eenigen tijd kreeg ik het gebruik mijner ledematen terug. Juist toen ik op het punt stond naar mijne vrouw te snellen, bereidde zich het ondier tot den sprong voor; daarover verschrikt, zonk zij bewusteloos ineen. Gelukkig was zij een paar schreden achteruit gegaan, voordat zij neêrstortte en ontkwam zoo den giftigen beet van het woedende dier, dat ratelend op haar aanvloog. Op dit oogenblik trad ik vooruit, en stelde mij tegenover de sissende slang, wier woede nu van mijne vrouw en kinderen op mij overging. Maar wat te beginnen tegen dat reusachtig monster? Ik had geen wapens, zelfs geen mes bij mij en stond daar weerloos tegenover een gevaarlijken vijand. Onwillekeurig bukte ik naar den grond, greep een tamelijk harden tak, die toevallig in mijne nabijheid lag en plaatste mij voor mijne vrouw, die tot nu toe nog geen teeken van leven gegeven had. Met nieuwe woede zweepte de slang met haar langen staart het gras, terwijl hare oogen vonken vuur uitschoten.
Intusschen had ik mijne tegenwoordigheid van geest teruggekregen, en terwijl ik mijn rechter arm ophief om het dier een geweldigen slag toe te brengen, riep ik mijne kinderen toe: ‘Loopt zoo hard als ge kunt, naar huis, om de bijl te halen.’
Ditmaal was het voor de kinderen een geluk dat wij ze reeds van hun vroegste jeugd af, aan de stipste gehoorzaamheid gewend hadden, want zij vlogen over de open ruimte naar het bosch, als zat hen een dolle hond achterna.
De eerste slag, dien ik het woedende dier op den kop toebracht, scheen het een oogenblik te bedwelmen, want 't lag gedurende eenige oogenblikken onbeweeglijk op het gras uitgestrekt. Hiervan maakte ik gebruik, om mijne vrouw van den grond op te beuren en haar in veiligheid te brengen, doch op hetzelfde oogenblik trekt de slang het lange lichaam in geweldige krommingen te zamen en heft eensklaps den kop weêr in de hoogte, terwijl hare kleine oogen nog onheilspellender fonkelen. Met scherpen blik volgde ik al hare bewegingen, gereed, om haar, wanneer zij zich gereed maakte tot een tweeden sprong, den kop te verpletteren of ten minste den aanval af te weren. Ik wist wel dat van mijne behendigheid en kracht mijn leven en dat van mijne vrouw afhing; daarom dan ook had ik besloten mijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
Sissend en schuifelend vloog de slang op mij aan, doch het taaie stuk hout, waarmede ik haar verwelkomde, scheen haar niet bijzonder te bevallen. Herhaalde malen richtte zij zich op haren staart op, maar telkens volgde een zwaarder slag. Nog niet gezind, den strijd op te geven, viel zij mij steeds met minder hevigheid aan, en scheen het er op toe te leggen, mij af te matten, ten einde mij met verdubbelde woede te bespringen. Wel namen mijne krachten zichtbaar af, wel gevoelde ik de krachteloosheid van mijn arm en kon tusschen de elkander al sneller en sneller opvolgende sprongen ter nauwernood adem halen, maar de gedachte aan vrouw en kinderen gaf mij nieuwe krachten.
Wilde ik als overwinnaar uit het gevecht terugkeeren, dan was het zaak daaraan zoo spoedig mogelijk een einde te maken. Derhalve ging ik in plaats van mij te verdedigen, aanvallenderwijs te werk, stormde met inspanning van al mijne krachten op de slang in en bracht haar slag op slag toe, die zoo goed troffen, dat het ondier den bloedenden kop liet hangen en met het verlies van een oog, langs den grond zocht weg te kruipen. Ofschoon ik reeds begon te wankelen, gaf ik haar nog eenige slagen en wilde naar mijne vrouw, van wie ik mij in het heetst van het gevecht eenige schreden verwijderd had, terugkeeren, toen juist mijne kinderen met de bijl kwamen aanloopen. Door hun luid geschreeuw en gejubel over den dood der slang, ontwaakte mijne vrouw uit hare bezwijming en hief zich onder het uitspreken van een dankgebed van den grond op.
Na te huis eenige ververschingen en rust genoten te hebben, gingen wij 's namiddags de slang halen. Zij was ongeveer twaalf voet lang en had vijftien ratels. Dáár in die kast staat ze nu en dient slechts als overwinningstropee en als middel tegen de ongehoorzaamheid mijner kinderen.
REBUS No. 4
Aan dezen rebus is als prijs verbonden: Fransch-Nederlandsch en Nederlandsch Fransch Woordenboek, door Dr. J.F.J. Heremans hoogleeraar aan de Hoogeschool te Gent.
De oplossing van Rebus No. 2. is: Geen rozen zonder doornen.