Het christelijk handwerk in de gilden.
Evenmin als men nu nog bij minder beschaafde volken eigenlijk gezegde ambachten vindt, trof men die bij onze voorouders, de oude Germanen aan: bij hen voorzag ieder zelf in zijne geringe behoeften. Alleen de opperhoofden en de voornaamsten des volks hadden op hunne goederen onderhoorigen of lijfeigenen, welke voor hen het land bebouwden en het andere noodige werk verrichtten.
Karel de Groote, die zich aan alles, wat het welzijn zijner onderdanen betrof, liet gelegen liggen, deed veel voor de regeling en verheffing der handwerken. Onder anderen bepaalde hij in 812, dat in alle koninklijke hoofdplaatsen de volgende handwerken zouden worden uitgeoefend: het goud-, zilver- en ijzersmeden, schoenmaken, draaien, wagenmaken, timmeren, visschen, zeepzieden, bierbrouwen, bakken, zadelmaken, looien, kuipen en meubelmaken. De grooten zijns rijks volgden in hunne districten hierin weldra zijn voorbeeld, terwijl van oudsher reeds de kloosters de kweekplaatsen van den handenarbeid waren geweest en het nu nog steeds meer werden. De monniken oefenden zelven handwerken uit en onderrichtten er de lijfeigenen in.
Eeuwen lang waren de handwerkslieden lijfeigenen, dus niet vrij. Toen zich in den loop der tijden om de koninklijke en hertogelijke woningen, om de bisschoppelijke kerken en kloosters steden begonnen te vormen, vonden de handwerkslieden gelegenheid, behalve tot voordeel hunner heeren en van anderen, voor eigen rekening te arbeiden; en naarmate de steden in aantal van inwoners en in welstand toenamen, des te talrijker werden ook de handswerklieden en des te gunstiger hun toestand. Allengs werd hun arbeid voor de heeren door wetten en verdragen geregeld, van welke verplichtingen zij zich in vervolg van tijd vrijkochten; andere verlichtingen werkten mede, zoodat in de 13e eeuw in de germaansche steden het handwerk over 't algemeen van de boeien der vroegere onderhoorigheid bevrijd was.
Hadden zich reeds vroeger die werklieden, welke hetzelfde ambacht uitoefenden, nauwer met elkander vereenigd, nu vormden zich langzamerhand genootschappen, welke zelve hunne bestuursleden kozen en hun recht krachtdadig wisten te handhaven en te verdedigen tegen ieder dreigend gevaar. Zoo ontstonden de gilden en vereenigingen, alsmede de zoogenoemde gildetucht, welke ieder, die in eene stad eenig handwerk wilde uitoefenen, noodzaakte zich bij het gild aan te sluiten en aan zijne wetten en regels te onderwerpen. De opneming in het gild kon echter, naar de omstandigheden zulks eischten, geweigerd worden. Eerst hadden de gilden alleen in zaken, het handwerk betreffende, later evenwel ook in oneenigheden en twisten der leden onderling, hun eigen recht, waarin noch het wereldlijke, noch het geestelijke gerecht zich mocht mengen. Elk gild had zijne eigene kamer of een dikwijls zeer deftig ingericht huis, waar de leden bijeenkwamen om over de belangen van hun gild te spreken, of ook wel om onderlinge feesten en maaltijden te houden.
In de middeleeuwen toen de steden en daarmeê ook de gilden tot bloei kwamen, was het gildewezen van veel nut. Daardoor vonden bv. de gildebroeders bij de uitoefening van hun werk de noodige bescherming. Opdat ieder lid op een behoorlijk levensonderhoud zou kunnen rekenen, mochten zich in eene stad niet meer dan een bepaald aantal bazen of meesters vestigen. Ieder die zich als zoodanig wenschte te plaatsen, moest zich aan een onderzoek naar zijne bekwaamheid onderwerpen en een meesterstuk leveren. Eene commissie van toezicht was belast er voor te zorgen, dat slechts goed, degelijk werk werd afgeleverd; en door de nauwe betrekking waarin toen vele handwerken met de kunst stonden, muntten vele werkstukken door ware schoonheid en fijnheid van bewerking uit.
Van hun begin af en juist voornamelijk in hun bloeitijd stonden de gilden in eene nauwe vereeniging met de Kerk. Ieder gild had zijn eigen Beschermheilige, en in de kerk een eigen altaar, toegewijd aan dien Patroon, wiens feestdag plechtig gevierd werd, terwijl alle andere feesten der vereeniging ook steeds met een H. Mis geopend werden. Vele gilden maakten ook tot kerkelijke of liefdadige doeleinden rijke stichtingen of fundaties. Schoon en hoog te roemen is vooral de broederlijke zorg, welke de medeleden van een gild voor elkander hadden. Het was verboden dat de een den ander zijn klanten of gezellen zocht te onttrekken; zieke of zonder eigen schuld tot armoede vervallen meesters, weduwen en weezen van afgestorvenen werden ruim bedeeld en ondersteund: ieder gild was als 't ware ééne groote familie, waarin ieder lid afzonderlijk voor allen opkwam en allen voor één stonden.
In den loop der tijden geraakten de gilden deels door de verandering der staatkundige en maatschappelijke toestanden, deels door eigen schuld, vooral door een al te sterk vasthouden aan de gildetucht, welke in mis-