Eene vreeselijke omhelzing.
Niet ver van Bagnères de Luchon, op de helling van een berg, bevindt zich een gebouw, het ‘Hospitaal’ genaamd, hetwelk den reizigers, die zich naar Spanje begeven, tut nachtelijk verblijf dient. In het jaar 1841 verhief zich iets hooger dan dit gebouw, eene armoedige tegen de rots staande hut. De muren waren van op elkander gelegde steenen gevormd terwijl het dak uit bladeren en takken Was samengesteld.
Dit schamele verblijf diende aan eenige jagers tot woning; ofschoon men het elken Winter ineen zag storten. Het begin van den herfst is in deze gebergten verschrikkelijk, en op het oogenblik waarop dit verhaal begint, brak er een ontzettend onweder los.
Het was in de maand October; diepe duisternis heerschte alom, de woeste stormvlagen deden de hut op hare zwakke grondslagen schudden. Het binnenste had een vrij schilderachtig voorkomen. In het midden stond een ruwe houten tafel, bedekt met eene groote kan melk, gerookt spek, geitenkaas en maïsbrood. Rechts vertoonde zich in eene wijde opening van de rots, de schoorsteen, terwijl in den haard een boomstam brandde. Rondom het vuur, waarboven een gemzenbout gebraden werd, lagen of zaten op den gron 1 een vijftal bergjagers met bruinwollen mutsen of grauwe hoeden, korte beenbekleedsels van grove linnen stof en grauwwollen kousen. Zij waren voor den storm hierheen gevlucht en wachtten op het maal. Eene toorts van wijnranken wierp haar walmend licht in het vertrek, terwijl de loopen der aan den muur hangende geweren de stralen weêrkaatsten.
Op den achtergrond zat een man in een boek te lezen, die geheel anders als de jagers gekleed was; deze afzondering zoowel als zijn voorkomen, en de eerbiedige taal, waarmede de jagers hem van tijd tot tijd aanspraken, deden vermoeden dat hij een hoogeren stand bekleedde. Het knetteren van het bradende vleesch, het sissen der in het vuur vallende sneeuwvlokken en het doffe rommelen van den in het gebergte van echo tot echo herhaalden donder stoorde alleen de heerschende stilte, tot eindelijk een der jagers het woord opnam en zich tot een zijner makkers wendende, zegde: ‘Juan, dus is Baptisto gisteren door dezen vervloekten beer overvallen en verscheurd. Ik zal hem neêrvellen. Waar hebt gij hem gisteren gezien?’
‘Nabij de ijsgroeve van den Maladetta’ antwoordde Juan.
Pedro (zoo heette de spreker) met drift opstaande, zegde:
‘Morgen zal ik hem opsporen en dooden, men zal niet behoeven te zeggen dat dit zwarte vel ons als gemzen doet sidderen.’
‘Pedro,’ hernam de eerst aangesprokene, ‘het sneeuwt nu reeds twee dagen, het gaat slecht in het gebergte, en als Baptisto door den beer overvallen is kunnen worden, zoo geschiedde dit alleen omdat hij van koude verstijfd was. Ik raad u dus morgen niet te gaan, het zou u kwalijk kunnen bekomen.’
Pedro in drift ontstoken, antwoordde: ‘En toch zal ik gaan.’
Op dit oogenblik trad hij die in het achterste gedeelte der hut gezeten was tot Pedro en zegde: ‘Pedro! hoeveel kinderen hebt gij?‘
Hij antwoordde: ‘vijf.’
‘Nu,’ hernam de man, ‘dan zult gij morgen niet gaan.’
‘Maar’........
‘Gij gaat niet!’ Deze woorden werden wel is waar zacht doch gebiedend uitgesproken, zoodat Pedro het hoofd liet hangen en zweeg.
‘Welnu,’ hernam een ander, ‘dan komt mij het schot toe, want ik heb vrouw noch kind.’
‘Mijn vriend!’ hervatte de man met zijne ernstige en bedaarde stem, ‘wie woont daar ginds in het dorp in het huis van den smid?’
‘Mijne moeder,’ antwoordde hij.
‘Dan zult gij niet gaan.’
‘Maar,’ zegde Pedro, ‘nu wij weten, waar zich dit helsche dier ophoudt, moet men daar toch gebruik van maken, want de Hemel weet hoevelen er nog in zijne klauwen zullen omkomen.’
‘Ik zal het dooden,’ was het wederantwoord.
‘Gij, heer pastoor!’ riepen allen te gelijk.
‘Ja, mijne vrienden! Ik ben even zoo goed een bergbewoner als gij; twintig jaren heb ik, vóór ik Gods dienaar. werd, tusschen de rotsen van Catalonië doorgebracht, en hij, dien gij thans pastoor Riego noemt, heette vroeger: ‘Riego de Beerenjager.’
Bij deze woorden namen de gelaatstrekken van den pastoor eene wonderlijke uitdrukking van moed en kracht aan. Hij was een man in de volle kracht zijns levens, met een hoog voorhoofd, een arendsneus, zwart haar, lichtblauwe oogen en een door vasten en versterving vermagerd gelaat.
‘Ik ben in het gebergte gekomen’, hernam hij, ‘om het onweder te bewonderen; de Hemel schijnt mijne schreden hierheen gericht te hebben, om u in uwen kommer te troosten en ofschoon ik in geen vijftien jaren wapens heb gedragen, wijl er nooit bloed aan de handen der dienaren Gods mag kleven, zoo zal ik toch trachten te volbrengen wat ik nu beloofd heb; wat ik voornemens ben morgen te doen, heet geen dooden doch alleen u bevrijden van eene vreeselijke plaag, en daar ik mijne bloedverwanten toch moest vaarwelzeggen en ook geene moeder heb, zoo zal ik de taak op mij nemen en het dier met Gods hulp nedervellen.’
‘Neem u in acht, pastoor,’ riep Juan uit.
‘Wees niet bevreesd’, antwoordde hij, ‘ik zal aan mijne jongelingsjaren denken.’
Een jonge man van nauwelijks twee en twintig jaren, dien zijne kameraden Stephan o noemden, naderde den pastoor en zegde tot hem:
‘Broeder, kan ik dan niet met u gaan?’
‘Gij, Stephano!’ antwoordde hij, ‘de heilige Moeder Gods beware mij daarvoor, neen, gij moogt niet mede gaan.’
‘Wij allen zullen u begeleiden,’ riepen de jagers als uit eenen mond.
‘Ik behoef uwe hulp niet mijne vrienden,’ hernam de priester, ‘doch de nacht breekt aan, gebruikt het avondmaal en legt u ter ruste.’
Stephano herhaalde het verzoek niet.
Na verloop van een half uur legde zich een ieder, in een schapen- of geitenvel gewikkeld, in een hoek der hut ter ruste. Stephano vleide zich voor de deur neder en weldra hoorde men niets anders dan het geruisch der ademhaling. De walmende toorts bleef nog altijd het vertrek verlichten, terwijl de vlammen van het brandende hout wonderlijke lichtspelingen op de uitgestrekte lichamen wierpen. De stormwind begeleidde dit lichte geruisch in de hut, met zijn vreeselijk gehuil. De pastoor alleen sliep nog niet, maar zat tegen den haard geleund, zijn brevier te lezen, terwijl hij nu en dan een blik wierp op de slapende bergbewoners. Na verloop van een uur doofde de toorts uit; weldra was ook het hout in den haard verteerd, zoodat de hut in duisternis gehuld en elk spoor van licht verdwenen was; zelfs de wind bedaarde en alles bleef donker, en zwijgende. Ook de geestelijke, na zich aan God bevolen te hebben, sliep spoedig in.
De pastoor, vreezende dat de jagers hem vergezellen en zich noodeloos in gevaar begeven zouden, stond bij het aanbreken van den dag in stilte op, nam een der geweren en verwijderde zich zonder gehoord te worden.
Hij had de kleeren van een der jagers geleend, wijl zijn eigen gewaad, hem voor het doel in zijne bewegingen zoude hinderen. Een kleine, platte muts bedekte zijn hoofd, aan zijne beenen droeg hij hooge lederen slopkousen, om het lichaam had hij een rooden gordel, waarin een mes met een dikke en acht duim lange kling stak. Hij was niet meer dezelfde. Gewoonlijk ging hij met langzame en vaste schreden, terwijl ieder zijner zich diep in den grond drukkende voetstappen den vastberaden man kenmerkte; doch heden vertoonde zich in hem eene ongeduldige levendigheid. De nieuwe kleeding vertoonde de gespierde leden, welke anders onder zijn priestergewaad verborgen waren. Terwijl hij uit de hut trad, onderzocht hij met de opmerkzaamheid van een oud jager zijne wapens, liet den haan spelen, proefde het kruid, laadde zijn geweer met drie kogels en stond juist gereed zich op weg te begeven, toen hij zijn jongen broeder, in volle jagerscostuum, tien schreden van zich verwijderd zag staan.
‘Wat doet gij daar?’ vroeg hij hem verwonderd.
‘Lieve broeder,’ antwoordde deze, ‘ik wacht op u, omdat ik met u meê wil gaan en volstrekt geen lust gevoel thuis te blijven.’
De priester antwoordde niet terstond, doch na zich een oogenblik bedacht te hebben, zegde hij: ‘Als gij er dan op staat om mede te gaan, welnu in Gods naam, het zij zoo, doch zijn uwe wapens geladen?’
Stephano knikte toestemmend.
‘Hier zijn,’ hernam de priester, ‘een dozijn kogels, neem ze en laat ons gaan.’
Misschien verwondert men er zich over, dat de priester, nadat hij gisteren avond het verzoek had afgeslagen, er nu zoo gereedelijk in bewilligde zijn broeder met zich te nemen. Doch ten eerste kende hij Stephano als een krachtig jongman, ten andere gevoelde hij zich ook sterk genoeg om, ingeval van nood, met Gods hulp wel twee levens te kunnen verdedigen, en eindelijk, daar de gelegenheid zich nu aanbood, scheen het hem goed toe zijnen broeder eens een les te geven, wat gevaar was.
Zoo gingen zij voorwaarts. Het onweder was voorbij, de hemel blauw