uit, met een langen zwaren ketting waaraan eenige gesteenten glinsterden.
‘Ho, het schoon geschenk! Ach, ach, hoe zwaar! Louter goud! De oogen schemeren er van!’ mompelden de vrouwen, terwijl het uurwerk van hand tot hand ging en men het twee of driemaal wilde hebben, om het naar lust te kunnen bewonderen.
‘De jongeling, alhoewel hij glimlachte, scheen in gepeinzen verstrooid en deelde niet gansch in de geestdrift der anderen.
‘Maar Victor toch’ zegde zijne moeder ‘waarom zijt gij nu niet blijde over het prachtig geschenk? Het is een schat. Wilden wij het verkoopen, er kwam misschien wel duizend franken van.’
‘Verkoopen, het geschenk van Mietje Corebloem verkoopen!’ zuchtte hij treurig.
‘Ziet, ziet, hier is een brief!’ riep Clara, die de dooze in eene hand hield en met de andere haren broeder een klein gevouwen blad papier toereikte.
Victor ontplooide het papier en terwijl de vrouwen hem de woorden uit den mond keken las hij langzaam:
Aan mijne weldoeners,
Mietje Corebloem is u niet alleen het leven, maar tevens haren roem en haren rijkdom verschuldigd. Zij weet niet, hoe dit te erkennen. Aanvaardt toch, uit hare dankbare hand, een klein gedeelte van de vruchten uwer weldaad. Mocht het zijn, dat dit geschenk niet tot ‘uw geluk kon bijdragen, doe dan daarmede, in mijnen naam, voor andere arme menschen, wat gij zoo edelhartig voor Mietje Corebloem hebt gedaan.’
Allen bezagen elkander en schenen de verklaring van een wonderlijk raadsel te vragen. Wilde de Signora Fioraliso zeggen, dat men het uurwerk, indien men het niet aanvaardde, tot aalmoezen moest gebruiken? Dit was toch onwaarschijnlijk.
Victor nam de doos uit de hand zijner zuster, bekeek ze in twijfel en lichtte een satijnen middelschot op, dat op den grond der dooze lag... Eensklaps werd hij bleek, en alhoewel een glimlach op zijne lippen stond, beefde hij in al zijne leden.
‘Victor, Victor, mijn arme zoon, wat hebt gij?’ kermde de moeder.
‘O, Groote God, zal ik mijne oogen gelooven!’ riep de jongeling, eenige papiertjes uit de doos heffende. ‘Ziet, ziet, een bankbriefje van duizend franken! Nog een.... nog, nog! Tien, tien duizend franken!... Ik aanvaard ze van Mietje Corebloem: mijne verlossing, onze eer, ons geluk! Moeder, zuster, nu zijn wij rijk. Christina, lieve, wij trouwen, onmiddellijk, seffens! O, weest blijde! Dankt God! juicht!’
Hij sprong zijne moeder aan den hals, en allen te zamen begonnen elkander te kussen en de handen te drukken. Zij huppelden rondom de kamer en dansten en zongen en jubelden zegevierend, als waren zij met zinneloosheid getroffen.
Vrouw Leemans bleef eerst staan: en riep, boven het gerucht uit:
‘O, kinderen-lief, bekent het: heb ik niet honderdmaal u gezegd: eene goede daad vindt altoos haar loon? Ach, de gelukkige doos! Kan het levensgeluk van een gansch huisgezin daarin opgesloten liggen?’
‘Wij zijn rijk... rijk!’ juichte de jongeling. ‘Christina, laat al gauw uw bruidskleed maken! Een nieuw en glansrijk leven opent zich voor ons..... Sluit weg dit geld. Ik neem een briefje: duizend franken.Ik loop naar Mr. Groothans. De schande, de verdenking moet mij van het hoofd. Ik keer seffens weder: trotsch, vrij, gelukkig! Christina, ga roep uwe moeder. Wij zullen blijde zijn, feestvieren en een glas wijn drinken ter eere van den engel, dien God ons toezond O, dank, dank, Mietje Corebloem!... Danst, springt, weest vroolijk totdat ik wederkeer!’
En hij liep juichend ten huize uit.
SLOT
Nog niet lang geleden, ontmoette ik eenen vriend, die in Brussel rondging, om inschrijvingen ten voordeele eener arme zieke weduwe en hare kinderen in te zamelen. Hij was blijde; want zijne pogingen waren buitengewoon gelukt; daarenboven hoopte hij, in zeker huis aan het andere einde der stad, nog eene zeer aanzienlijke hulp voor zijne beschermelingen te krijgen.
Ik vergezelde hem, omdat ik, dien namiddag, niet wist wat beters te doen; en hij vertelde mij veel van eenen koopman, die vroeger eene weldaad had bewezen aan een arm meisje, en haar aldus geholpen had, om eene beroemde zangster te worden. Hij wist de geschiedenis niet geheel; maar dit wist hij voorzeker, dat de koopman geassocieerd was, zegde hij, met de zangster, en aan dit feit zijnen spoedigen rijkdom was verschuldigd.
Hij sprak mij met uitbundigen lof van de liefdadigheid des koopmans; maar vooral van de onuitputtelijke edelmoedigheid zijner echtgenoote en zijner moeder, die zelfs zich dankbaar toonden, telkens dat men hunne hulp inriep om ellende en lijden te verzachten. De zuster des koopmans, die getrouwd was met eenen doctor, roemde men als de hulp der armen in hare wijk. De liefdadigheid was dus bij hen eene familiedeugd.
Wij spraken verder over het lofbaar vooruitzicht der zangster, die met haar geld in een eerlijk handelshuis te plaatsen, zich tegen later ongeval een immer aangroeiend fortuin verzekerde. En wij betreurden het dat sommige zorgelooze kunstenaressen, na een kwistig leven en na het verlies hunner stem, van het toppunt der weelde in den kolk der ellende moeten vallen.
Wij waren nog daarover aan het kouten, toen mijn vriend mij een groot huis toonde, en mij zeide:
‘Daar moeten wij zijn.’
Wij belden aan, en ik las op de koperen deurplaat:
Victor Leemans en Cie.
Wij werden door eene meid in eene soort van kleine zaal geleid.
De koopman verscheen onmiddellijk, met eenen minzamen glimlach op de lippen.
Terwijl mijn vriend hem het doel van zijn bezoek uitlegde, werd mijne aandacht opgewekt door een tafereel, dat aan den wand hing. Ik naderde en beschouwde het met nieuwsgierigheid. Dit voorwerp boezemde mij het verlangen in, om iets nauwkeurigers over de geschiedenis van den koopman Leemans te vernemen, en bracht mij zelf op de gedachte, deze eens, onder verbloemde namen, aan mijne vrienden te vertellen.
Het was eene schilderij: een wintergezicht met sneeuw en dorre boomen. Op den voorgrond zaten arme, noodlijdende menschen: eene moeder met twee kinderen. Nevens hen twee jongelingen, die hun eene aalmoes in de hand schenen te leggen. Op den achtergrond, schier wegzwemmend in den purperachtigen winterwasem, zat een engel met een groot boek op de knieën, en deze hemelgeest teekende iets op in het boek, te midden der rechter bladzijde, waarboven in gouden letteren blonk:
Debet Deus.
En onder het tafereel stond, in grootere gouden letteren, te lezen:
DEN ARME GEGEVEN, GODE GELEEND.