sober ontbijt genomen hadden, daalden wij den berg weêr af naar onze paarden, welke we bij eene steile rebelling, om ze niet noodeloos te vermoeien, hadden achter gelaten en reden toen westwaarts. Na een paar uur rijdens kregen we de helling van den berg der Acht-Zaligheden in 't gezicht, dien we links lieten liggen, en later ook weêr de schoone spiegelvlakte van de Galileesche Zee. Wij konden een luiden juichtoon niet onderdrukken, toen wij het water voor ons zagen, dat eens den Zaligmaker had gedragen. De vlakte, waarover wij in opgewekte vreugde reden, bood ons eene afwisseling van bloemrijke gras- en koornvelden aan; wij hadden echter nog een tamelijk eind wegs af te leggen, voor we de oevers van het meer van Tiberias bereikt hadden. Wij bemerkten onze tenten; die we, terwijl wij ons op den Thabor hadden opgehouden, vooruit hadden gezonden, als kleine stippen aan den rand van het meer en voor en na eenige huizen, die we eerst voor visschershutten hadden gehouden, maar die zich langzamerhand tot eene voor Palestina aanzienlijke stad ontwikkelden. Het was Tiberias, de oude stad van Herodes, welke hij hier ter eere van Tiberius had gesticht, de stad der Bohemonds en Tancredo's, inderdaad nog eene schoone stad tot 1837, toen zij door eene aardbeving werd verwoest. Hier was het, waar de Heer op den oever stond en Petrus zijn net cp het strand trok, dat met 350 groote visschen was gevuld. Hier was het, dat de Zaligmaker tot Petrus sprak: ‘Simon, Jona's zoon, bemint gij Mij?’ en daarop: ‘weid Mijne schapen.’ De latijnsche en grieksche Katholieken hebben op die plek eene kleine bidplaats gesticht onder de zorg van een Franciscaan en eindelijk na vele moeielijkheden hun oud recht gehandhaafd, dat hun lang betwist was geworden. Onze tenten stonden op de helling bij het oude slot, eigenlijk op de esplanade tusschen 't kasteel en de stad, op eene vlakte hellende naar het meer. De zon was nog niet onder; we brachten daarom den pater curator in St. Pieter nog een bezoek. Toen we bij onze tenten teruggekomen waren, was de avond reeds gevallen. De sterren schenen liefelijk aan den helderen hemel; de frissche zeelucht waaide ons na den heeten dag eene aangename koelte toe. En met welke gedachten wandelden we langs den oever of staarden wij op de schoone blauwe golven van een meer, dat het tooneel van zoovele en heerlijke wonderen des Heilands was geweest! Alle plekken om ons heen waren beroemd in de gewijde geschiedenis.
Voor ons de heerlijk blauwe zee, op wier wateren de Goddelijke Verlosser eens had gewandeld; achter ons de bergen der Acht-Zaligheden en van de Vermenigvuldiging der Brooden; links Bethsaïda en ginds Capharnaüm, de stad des Zaligmakers. De bergen aan dezen en genen kant, de kristallijnen wateren van een der schoonste meren, die men in de wereld vindt, verkondigden eenmaal de waarheden des Evangelies met zulk eene macht, dat daaraan zelfs zijne bitterste vijanden niet konden weêrstaan. De doodelijke stilte om ons heen maakte de schoonheid en bekoorlijkheid der omgeving nog indrukwekkender. Den nacht van Zaterdag op Zondag brachten we zonder eenige verstoring in onze tenten door, en toen we den volgenden ochtend op het altaar des heiligen Petrus, op de plaats waar de Goddelijke Verlosser den eersten zijner leerlingen de zorg voor Zijne schapen had toevertrouwd, de heilige Mis opgedragen en de naaste omgeving van het wondervolle meer van het terras der franciscaner statie in oogenschouw genomen hadden, besloten we ter eere van den Zaligmaker en Zijne Apostelen, visschers op het meer van Genezareth, een tocht over de zee te doen. Daaraan waren evenwel eenige zwarigheden verbonden.
't Was een heete dag, de zon brandde gloeiend boven onze hoofden; wij konden 't van vermoeidheid en afmatting nauwelijks uithouden. Een groot gedeelte van 't gezelschap kon daarom ook niet tot eene onderneming besluiten, aan welke buitendien nog door andere omstandigheden hinderpalen in den weg werden gelegd. Er was namelijk aan het geheele meer slechts eene enkele boot te verkrijgen, een zwak, gebrekkig en daarbij klein vaartuig, dat ons niet eens alle zestien kon bergen, bovendien eerst voor de vaart in orde gebracht moest worden en slechts door het voortdurend uitscheppen van het steeds op nieuw indringende water drijvend kon worden gehouden. Toch meenden we eene onderneming te moeten wagen, welke wij als eene der schoonste herinneringen meê naar het vaderland terugbrach ten. 't Kan ongeveer twaalf uur op den middag zijn geweest, toen we reisvaardig waren en van wal staken. Ons eerste doel zou het in de H. Schrift zoo beroemde Capharhaüm zijn, hoewel men tegenwoordig niet eens meer bepaald kan zeggen, waar de plaats heeft gelegen. Er heerscht daaromtrent eene drievoudige meening. Wij voeren naar den noordwestelijken hoek van het meer, ongeveer twee tot drie uur om een voorgebergte heen. Het meer was kalm en effen als een spiegel; de hitte der lucht werd door de koelte van het water getemperd. Wij kwamen echter door de gebrekkige roeiriemen uiterst langzaam vooruit. Ik leefde met mijne gedachten geheel in zalige herinneringen en stortte de gevoelens van mijn hart nu in mijne moedertaal, dan in een latijnsch lied uit. De bemanning van het kleine vaartuig bestond uit twee Israëlieten van Tiberias als gezagvoerders en vier Arabieren als matrozen. De laatsten gaven nu ook weldra een gezang ten beste, dat wij reeds in Egypte hadden leeren kennen en een soort van maatslag voor de roeiers is. Het verblijf in het kleine vaartuig, waarin nauwelijks plaats om te staan was, en waaruit het water voortdurend moest worden geschept, was alles behalve gemakkelijk, onze Arabieren waren intusschen goedaardige menschen en onze Israëlieten waren zelfs duitsche landgenooten, zooals ik later, toen we in nood waren, zou gewaar worden. Ik schoof me daarom op het verdek tusschen de roeiers en den stuurman in en liet mijne blikken gaan over het helder blauwe meer met zijn doorschijnend water en naar de steile oevers links en rechts, het vaderland van den heiligen Petrus en die visschers, welke hier hunne netten hadden gewasschen en eenmaal de geheele wereld in het scheepje zouden opnemen, dat toen nog zoo nietig en onbeduidend daarheen dobberde. Hier was elke voetbreedte zoo te water als te land geheiligd. De eersten en voornaamsten onder de Apostelen behoorden hier te huis en waren er tot visschers van menschen verklaard geworden. Petrus had hier zijne opperste zending, zijn primaatschap, ontvangen, en de Goddelijke Heiland had hier tot verbazing Zijner leerlingen over de wateren van een meer gewandeld, dat in een storm vreeselijk woest en wild, bij stil weer evenwel spiegelglad, rijk aan kostelijken visch was en een levendig strand met zulke schoone oevers had als eenig ander meer ter wereld. Wij voeren voorbij de ruïnen van Bethsaïda, de geboorteplaats van den heiligen Petrus en merkten later ook nog dicht aan 't meer een puinhoop, dien men algemeen voor de overblijfselen van het oude Capharnaüm houdt, maar welke nu nauwelijks toegankelijk zijn. Toen we hier aan land gingen, zagen we op het omliggende gebergte een troep ruiters, welke allerhande gedachten bij ons opwekten. Onze bezorgdheid bleek dezen keer evenwel ongegrond te zijn; want het waren duitsche reizigers onder 't geleide van eenige Arabieren, welke het meer van den oever in oogenschouw namen.
Dat, wat men op de plaats waar wij ons bevonden, voor de ruïnen van Capharnaüm aanziet, is niets dan een onbeduidende puinhoop, geheel met wild struikgewas begroeid en bijna ontoegankelijk, omdat het ondoordringbaar is. Men loopt gevaar elk oogenblik in een kuil te vallen of zelfs met wild gedierte in aanraking te komen. Terwijl wij hier in de brandende zon omdwaalden, gingen onze schippers op de vischvangst. Weldra keerden zij terug met manden vol heerlijke visschen, die ons levendig aan de voorstellingen op de doeken van Raphaël herinnerden. Het meer van Genezareth is rijk aan visschen; vooral vindt men die gezochte soort er veelvuldig, welke onder den naam van Petrusvisch bekend is. Deze hebben ongeveer den vorm van een karper, het vel van eene zeelt en den rug van een baars; 't is een zeer smakelijke en gezonde, of zooals de hier wonende Christenen zich uitdrukken, gezegende visch. Ik had mij reeds des ochtends, toen mij van afmatting niets smaakte, laten overreden er iets van te gebruiken en bevonden, dat zij hun goeden naam wel verdienen. Gedurende mijn geheel verblijf in Palestina heb ik niets verkwikkender genoten. Later, toen wij reeds afgevaren waren, herhaalden de visschers hunne vangst voor onze oogen; zij begaven zich te water en wierpen hunne netten aan den oever op troebele plaatsen uit. De vangst was weêr even rijk; zij kwamen met volle manden in de schuit, waar zij de springende visschen uitschudden.
Terwijl nu onze visschers gevischt en sommigen onzer om de ruïnen van Capharnaüm omgedoold hadden, waren anderen zich gaan baden. Een onzer was zelfs ver weg gezwommen naar den kant van de monding des Jordaans, dien hij in de verte volgens zijn zeggen gezien had. Hij keerde terug met een heerlijk bloeienden oleandertak in den mond. De oleander is een der schoonste sieraden van de Galileesche Zee, die hier groeit als de wilg bij ons en waarschijnlijk bij dit meer in den Jordaan oorspronkelijk tehuis behoort. De herinnering aan den Jordaan en aan zijne uitmonding in de Galileesche Zee gaf weldra aanleiding tot levendige debatten. De jongsten van 't gezelschap, alsmede zij, die aan hunne levendige fantasie den vrijen teugel lieten, wilden nu volstrekt daarheen. De anderen, die op goede gronden geenszins geloofden dat die rivier zoo nabij was, hielden den tocht er heen met het oog op ons gebrekkig vaartuig voor zeer gewaagd. Terwijl er nu levendig over gestreden werd: ‘Jordaan of Tiberias?’ zette ik mij aan de riemen en zette koers naar Tiberias. In 't algemeen had ik in geheel Palestina den stelregel gevolgd, voor geen waagstuk, al ware 't ook het grootste, terug te schrikken, als het maar met het hoofddoel van onze reis in verband stond, maar ook er geen te ondernemen, als de bereiking van ons doel er twijfelachtig door zou worden. Dat was nu hier duidelijk het geval. De vaart naar den Jordaan, die altijd nog een heel eind ver, misschien wel twee uur van ons verwijderd was, scheen met het oog op den reeds gevorderden tijd en onze slechte werktuigen niet slechts zeer bedenkelijk, maar zelfs onmogelijk. Weldra zouden we ondervinden, hoe dwaas en onbezonnen het zou geweest zijn, als wij aan 't verlangen der onbedachtzamen hadden toegegeven. Want terwijl ik met alle kracht recht op het vroeger door ons omgevaren voorgebergte aanhield, beduidde mij de kapitein, dat ik den oever langs zou houden. Dat was eene kromme lijn en blijkbaar een veel langere weg, zoodat ik eerst volstrekt niet kon inzien, wat zulks moest beteekenen. De oorzaak lag echter eenvoudig hierin, dat wij maar één roeiriem hadden; de tweede had een breuk, was. slechts zwak vastgebonden en dreigde ieder oogenblik geheel onbruikbaar te worden, in welk geval men hem aan land dan wat herstellen kon, tenzij we ons anders wilden behelpen.
Daar kwam nog eene omstandigheid bij, waarop we in 't geheel niet hadden gerekend. Wij waren met het mooiste weer ter wereld van Tiberias afgevaren. Terwijl we nu tusschen de rotskloven waren ingesloten en de avond al begon te vallen, verhief er zich een kleine bries, die men op het land wellicht nog niet gevoeld zou hebben. Het water begon evenwel al roerig te worden en deed het gebrekkige scheepje wat