Pater Abraham à Santa Clara.
De eerroovende narrin.
‘Orator eximius, morum censor acerrimus, uitstekend redenaar, en zeer scherp zedenrechter,’ ziedaar de lof door een tijdgenoot aan den beroemden Pater Abraham à santa Clara gegeven. En gewis, ofschoon zijne letterkundige voortbrengselen soms niet van den wansmaak zijner eeuw zijn vrij te pleiten, zoo zal men toch zelden bij eenig kanselredenaar zooveel oorspronkelijkheid alsmede rijkdom van gedachten en beeldspraak, gezonde levensbeschouwing, zedelijken ernst, humor en satire met innige godsvrucht en waren zielenijver vereenigd vinden.
Ulrich Megerle, zoo luidt eigenlijk de familienaam van den beroemden redenaar, werd in 1642 te Krähenheimstellen in Baden geboren. In 1662 trad hij in de orde der Augustijnen, deed zijne studiën te Weenen en werd aldaar priester en doctor in de theologie. Zijne welsprekendheid schonk hem weldra zulk een roem, dat keizer Leopold I hem in 1669 naar het hof te Weenen beriep en als hofredenaar aanstelde. Pater Abraham liet zich door deze hooge betrekking niet weêrhouden om zoowel aan de rijke, als aan de armere standen met kracht de waarheid te verkondigen, en de wijze, waarop hij zulks deed, getuigt van een diepe menschenkennis, zeldzame gave van opmerken, buitengewone geestigheid en ware apostolische onafhankelijkheid van alle menschelijk opzicht.
Weg zwaard, weg dolk, weg moordgeweer,
Gij treft slechts't lijf, mijn tong treft de eer,
Zij leeft in schenden, last'ren, smalen.
En moet mijn kunst onmachtig falen
In de eer te ontrooven naar mijn zin,
Dan blaast het mij de duivel in.
Veel van hetgeen P. Abraham gezegd heeft, gold niet voor zijn tijd en zijne omgeving alleen, maar is tevens geschikt om overal en door een ieder behartigd te worden. 't Is daarom, dat wij van tijd tot tijd eene bloemlezing uit zijne werken willen geven.
Gedachtig aan de gebruikelijke etiquette meenen wij aan de dames de eer te moeten geven van het eerst de waarheid uit den mond van P. Abraham te vernemen en beginnen dus deze bloemlezing met zijne verhandeling: ‘de eerroovende narrin.’
‘De H. Paulus werd eens in den hemel verrukt, maar ik met mijn gedachten in de hel, alwaar ik vele en zeer verschillende personen vond.
‘Onder anderen kwam ik in een straat, welke de Vrouwenstraat werd genoemd, alwaar ik veel oude en jonge vrouwlui vond. Een van haar sprak hebreeuwsch, ik geloof dat het de hoovaardige Jezabel was, eene andere, waarschijnlijk jufvrouw Drabomira, sprak boheemsch, een derde was in 't grieksch aan 't jammer-klagen: dat kan de schoone Helena wel geweest zijn. Van daar kwam ik in de snijdersstraat, die zoo groot was, dat ik er mij in 't eerst zeer over verwonderde; doch later viel mij in, dat er snijders van allerlei. slag zijn als, kleerensnijders, stroosnijders, glassnijders, beurzensnijders en opsnijders ook veel. Hoe stond ik te kijken, toen ik vernam, dat al de bewoners van deze groote, lange, wijde, breede straat eerafsnijders waren; en het spijtte mij zeer, dat er zooveel van dit slag onder de vrouwen gevonden worden. De boosaardige Delila moet wel een scherpe schaar gehad hebben, toen zij den tot nog toe onoverwonnen Samson het haar en hiermede ook zijn kracht afsneed, scherper echter is de tong eener eerroovende narrin: hare tong is een scherp zwaard. Ps. LVII: 5. Zulk eene onbeschaafde vrouw ontneemt niet alleen de kracht, maar ook de eer en het leven. De goede naam, het leven en de goederen der menschen gaan gelijken gang. Zoo is, volgens de uitspraak der godgeleerden, de geringste eerroof een veel grooter kwaad dan een gewone diefstal, omdat hij welke den goeden naam ontsteelt, veel meer schade doet dan een gelddief, zooals ook de wijze Salomon bevestigt als hij zegt; Een goede naam is beter dan rijkdom. Prov. XXII: 1. Even als alle narrinnen in haar doen en laten onvoorzichtig zijn en alles zeggen hetwelk haar voor den mond komt, zoo spreken ook de eerroovende narrinnen zonder er over te denken of het haar evenmensch schadelijk of voordeelig is. ‘Ei vrouwtje,’ zegt er een op de vleeschmarkt ‘nu zal dat lekker eten en drinken bij buurvrouw ook wel gedaan zijn, want haar dochter gaat trouwen, en bij den bruidegom zit 't er ook niet dik, wij kennen hen immers wel. Nu het meisje is 't niet kwalijk te nemen. Zij wou ook wel eens graag trouwen. Het zal me een huishouden zijn, want onder ons gezegd, ze kan voor haar eigen nog geen zout in de pap verdienen. Maar zou zij dat nu nog wel hebben? 't Gaat allemaal zoo makkelijk niet. Trouwen is houwen. En wat is het niet een dure tijd tegenwoordig! Ja, lieve buurvrouw, hoe zullen zij de huishuur en de belasting betaald krijgen. Ik geloof verder dat het jonge paar heel goede menschen zijn, maar... onder ons gezegd, het zijn opmakers, de vader van 't lieve bruidje heeft nooit gedeugd, de moeder ook niet, en de appel valt nooit ver van den boom.’
‘O eerroovende narrin! ‘onder ons gezegd’ zoo zegt gij. Beeld je maar niet in, dat uwe woorden door uwe buurvrouw zullen verzwegen worden. Geloof het vrij, wat uw kameraadje van daag weet, dat weet overmorgen de geheele stad? Zoo komen de leugens in de wereld. O dwaasheid!
Bitterder dan gal of roet,
Is het last'ren van de vrouwen
Bij het bitter dat zij brouwen.
‘Vooral wanneer de vrouwen aan 't eten of drinken zitten, dan is haar mond in de weer, dan gaat er wat in en uit. Wat komt er aan zoo'n maaltijd al niet kijken? Is het braadworst? Neen. Pasteien? Neen. Gebraad? Neen. Spekstruif? Neen. Visch of vleesch? Neen, neen dit alles niet. Wat dan? Ik zal het u zeggen. Wanneer de vrouwen eten of drinken, dan komen er gewoonlijk vlekken uit haar mond. - Vlekken? Ja vlekken. O hoevelen snijden de eer af, waaruit vlekken, geen kleedervlekken, maar schandvlekken voortkomen. O eerroovende narrin!
‘Daar is een zeker kruid, hetwelk men ossentongen noemt; dat is goed en heilzaam. Ook is er een ander kruid, hetwelk men hertentongen noemt; dat is goed en heelt de wonden, maar eerafsnijdende vrouwentongen maken wonden, vooral bij 't eten en drinken, als't hoofd zwaar en 't hart licht geworden is. In elken evenaar is in het midden eene tong; doch deze zal nooit naar den lichtsten kant overhellen; maar de lastertongen van vrouwen zijn van geheel anderen aard en natuur; deze tasten gemeenlijk diegenen aan, welke een klein gebrek hebben. Zoo iemand moet duchtig bij haar door den hekel. O gij, eerdieven en eerroofsters, gewetenlooze narrinnen, trekt eerst den grooten balk uit uw eigen oog, eer gij naar den splinter van eens anders oog ziet; ja, ik zou wel wenschen, dat gijlieden met narrensnoeren gemuilband werdt en daarmede zoo lang moest loopen, tot ge wat beters van uw naasten hadt te spreken. En hoewel ik weet dat deze mijn hartelijke wensch omtrent u niet kan worden vervuld, wijl men geen muilbanden genoeg zou kunnen vinden, wil ik u nogtans, schoon ik geen profeet ben, prognostiseeren en voorzeggen, dat gij den eeuwigen vloek niet ontgaan zult, want aldus zegt Lyranus Gap. 28. Eccles: Oorblazers en eerroovers zullen van God vervloekt en verdoemd worden.
‘Hoe vele duizenden menschen zijn erwegens het eerrooven ter helle gedoemd! De eerroovende narren en narrinnen zijn den Heere een gruwel. Nadat de koning der Ammonieten aan de gezanten van David den baard half had doen afscheren, waren deze zoo beschaamd, dat ze om die reden te Jericho bleven en niet eerder onder het volk durfden verschijnen, dan toen hunne baarden weder waren aangegroeid. Destijds hield men veel van groote baarden, maar tegenwoordig plaagt men de baarden meer dan de boer zijn koren plaagt; ja, zij die zoo kaal zijn als een schilders penseelstok, pronken juist het meest met hun baard. Eenigen laten onder hun neus alleen twee vlokjes staan, zoo klein en onbeduidend, dat men bijna zou denken dat het twee muggen waren, die zich onder dat vuile dak geretireerd hebben. O wereld, wat zijt ge onzinnig en dwaas! De gezanten van David schaamden zich, omdat hunne baarden half waren afgeschoren, maar bedenk nu eens hoe hard en smartelijk het moet vallen aan hen, wier eer ontroofd en geschonden wordt door eene lasterende vrouwentong. Een baard kan weder aangroeien, maar de eerlijke naam, wanneer keert die terug? Derhalve kan ik zulke slechtse en eerroovende narrinnen, wier tanden zulke harde beten toebrengen, voor hare booze, listige tanden geen beter recept voorschrijven, dan dat, waarmede God bedreigt al de zondaren, die ter helle dalen. ‘Aldaar zal zijn geween der oogen en knarsen der tanden. Narrinnen, let er wel op!’